zaterdag 17 april 2010

Over poëzie, film en geloof

Als talent Christus leert kennen en op zijn leven laat inwerken, kan dat mooie vruchten opleveren.
En als dat anno 2010 in Nederland gebeurt, met één van de belangrijkste schrijvers van het moment, is dat heel bijzonder.
Ofschoon de perceptie van wat 'geloof' is hier en daar nog wat zwak lijkt, is W.J. Ottens Onze Lieve Vrouwe van de Schemering een prachtig, eerlijk boek met veel aan het denken zettende overwegingen.

Ter aanbeveling, flink wat citaten eruit:
Er is vermoedelijk maar één manier om je zelf te willen, en dat is door niet je zelf gewild te hoeven hebben (p. 9).

[E]en gedicht [is] een openbaar geheim - niets meer en niets minder - een manier om iets niet te begrijpen, en het toch te zeggen (p. 37).

Waar het symbolisch bewustzijn verdord is geraakt, helpt geen kerklatijn, zeker in een door en door protestante, antisacrale uithoek van de wereld als de onze (p. 41).

[D]e waarschuwers [tegen de christelijke godsdienst voelen] aan hun water [...] dat het allemaal vermoedelijk nóg dwazer is: gelovigen zijn ervan overtuigd dat de schat echt is, en in het geheel niet zelfbedacht. Ze doen in het geheel niet alsof. Sterker nog: ze doen altijd alsof, alleen nu, gelovende, niet. Er is niets aan de Pasen van hun Christus dat zij ooit zelf hadden kunnen bedenken; er is niets eigenmachtigs aan de Kruisiging - behalve dan het laten schieten, loochenen, verraden, vervolgen en vastspijkeren van Christus (p. 42).

Et incarnatus est - alles is Bij God, en God is nooit, nooit te beroerd om aanwezig te zijn in het vlees, het lichaam, het woord waarvan wij eerbiedigen dat het Hem bevat (p. 46).

Dit is het finale openbare geheim: het fragiele, dwaze, op zichzelf niets betekenende, in symboolarme, positivistische ogen volkomen lege, en overbodige sacrament heeft ons nodig om datgene te worden wat wij, op onze beurt, nodig hebben om te beginnen te pogen het gevergde, ontfermende leven te leiden: de werkelijke aanwezigheid van God (p. 48).

We leven in een woud van blozingen. Als we meer leefden zoals de poëzie en het geloof het, op hun beste momenten, van ons vergen - dan zagen we met symboolgevoeliger ogen, en dan was het alsof de betekenis, het 'ik' van alles, de bedoeling, zich over de werkelijkheid verspreidde. Als een onzichtbare blos, die geheim maakt wat we kennen; mysterieus wat we zien; aanwezig wat we missen. We zagen wat we verlangden; we kregen wat we verlangden; meer verlangen (p. 49).

[Ingmar Bergman] is vooral de filmer die zijn angst voor die dood, die eigenlijk een moord is, heeft verbeeld. Hoezeer er ook wordt afgerekend met een toornig, liefdeloos domineegeloof - er wordt geen vrijheid verworven. De emancipatie van het atheïsme is met dit oeuvre niet bevorderd, hooguit ernstig gecompliceerd (p. 65).

Ik zou niet weten hoe een realiteit zonder transcendentie of illusie of troost beter verbeeld had kunnen zijn dan door [Stanley] Kubrick of [W.F.] Hermans; tegelijkertijd is het alsof zij geen verbeelding hadden, en, op een bepaalde manier, overweldigd waren door hun cynische filosofie en hun techniek (p. 67-8).

Er moet betekenis zijn, wat je raakt heeft met je leven te maken, het centrale dichtersmirakel is herkenning, iets onkenbaars in jezelf wordt herkend in de tastbare wereld, en je staat in de vrijheid om altijd méér betekenis te onderkennen, meer te herkennen, altijd meer (p. 75).

Een mysterie is een aanraking, niet een stelling (p. 83).

We willen ons eigen redelijke werk zijn, maar bedaren de onrust van ons hart niet, althans niet met doen wat inmiddels mag (p. 90).

Misschien ontdekt een kordate filoloog nog eens dat er in het Onze Vader eigenlijk staat: geef ons heden ons dagelijks ja (p. 103).

Een echtgenoot is iemand die weet hoe moeilijk getrouwd zijn is [...] Een huwelijk begint met een ja-woord, tegen iemand die je welbeschouwd pas echt zult leren kennen als je getrouwd bent (p. 105).

Ik weet niet of ik [Wallace] Stevens' positie, die verwant is aan die van heel veel schrijvers aan het eind van de negentiende, en gedurende de twintigste eeuw, met hun epifanische, vaak anti-christelijke mystiek, correct weergeef. Het is een begoochelende, labyrintische gedachte - dat wat wij 'de wereld' noemen, is een verbeelding, a supreme imagination. Maar wat de schrijver die zijn vrouw en kind verloren heeft, daar precies aan heeft, weet ik niet. Wat heeft hij er tijdens zijn writer's block, zijn bevroren verbeelding, aan te weten dat haar dood een vertolking is, de zijne, louter de zijne? Zijn probleem is dat alles, waar hij ook maar naar kijkt, dood neervalt. Er valt niets te vertolken. Er moet iets met hem gebeuren, hij moet veranderen - er moet iets van buiten in hem inbreken. Als de wereld is zoals je hem vertolkt, hoe kun je dan ooit veranderen - als je vertolking een overslaande grammofoonnaald is die 'dood, dood, dood' zegt? Er moet, als je wil veranderen, iets zijn wat niet is zoals je het ziet.
Een religieus iemand van vóór de dood van God zou zeggen: er moet een wonder gebeuren (p. 110).

[T]egen iemand zeggen: jij bent vrij, en hem vervolgens niet de mogelijkheid geven om die vrijheid ook te gebruiken, is zinledig (p. 125).

De duivel parasiteert op de vrijheid (p. 149).

Een mens heeft, om gewenst te zijn, een wenser nodig (p. 203).

Het lijkt voor de postmodernen soms het allermoeilijkste: erkennen dat een ervaring het gevolg zou kunnen zijn van een mysterie (p. 208).

Misschien is dat een kenmerk van het authentieke - je kunt je na de kennismaking niet meer goed indenken dat je zonder bent geweest; de gedachte aan de (merendeels religie-bevreesde) redenen die je gehad hebt om de kennismaking te ontlopen, doen je blozen van schaamte (p. 212).

[Het woord roeping] is in onze geloofloze tijd verdampt tot dat wat iemand ervaart als hij iets nutigs en haalbaars denkt te moeten ondernemen - wanneer hij een politieke partij wil leiden, of een roman schrijven. Het is in onze democratie een van de besmette woorden geworden; mensen verschuilen zich achter dat wat zij hun roeping noemen, omdat ze geen echt legitiem mandaat hebben voor hun plannen (p. 215-6).

Bresson citeerde met instemming Picasso: 'Eerst vind je. Dan, achteraf, ga je zoeken' (p. 222).

[Bresson] wist wat dichters al sinds het allereerste gedicht weten: je bent pas vrij als je je door de vorm laat binden (p. 223).

Het maagdelijkheidsonderzoek [van Jeanne d'Arc in Bressons film Le procès de Jeanne d'Arc] komt op het moment waarop het steeds duidelijker is geworden hoezeer Jeanne in feite verwikkeld is in een liefdesaffaire. Ze is niet niet met mannen naar bed geweest omdat het niet mocht van God; het is andersom: het bewaren van haar maagdelijkheid was de enige manier om God te beminnen, en Zijn stemmen tot zich toe te laten; het was haar liefdesdaad. Op een of andere manier leert deze film in het voorbijgaan je meer over het vreemde, halsstarrige leerstuk van het celibaat dan alle discussies in de Kerk van de afgelopen dertig jaar (p. 226-7).

Daarom brengt het ouder worden, zij het op een heel andere manier dan ik heb kunnen verwachten, dat waar ik mij op verheugde. Niet omdat ik 'tot beter begrip' ben gekomen, maar omdat, om met Van Geel te spreken, 'het raadsel helderder wordt' (p. 235).

[M]isschien is angst voor het cliché wel de vijand van het ware (p. 239).

[H]oe vaak heb ik niet een dichter moeten hóren, om haar of hem daarna op de juiste, lichtere toon te kunnen lezen?
Een goede dichter is lichter dan je denkt (p. 245).

Ik bevind mij in wat ik zoek. Het is alomtegenwoordig en toch zoek ik het (p. 258).
(Willem Jan Otten, Onze Lieve Vrouwe van de Schemering. Essays over poëzie, film en geloof, uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2009, € 17,50)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten