zondag 20 maart 2011

Het christelijke

In een boeiend betoog op de site van Catholica stelt Michiel Hemminga dat er geen christelijke politiek bestaat, alleen antichristelijke.

Zelfs los van de specifieke (en belangrijke) politieke kwestie, is het interessant dat het christelijke (net als het menselijke, het schone, het ware enz.) de eigenschap heeft dat het nauwelijks te definiëren valt, hoogstens enigszins uit zijn tegendeel of afwezigheid. Expertus potest credere quid sit Jesum diligere.

In Bernanos' Dagboek van een plattelandspastoor (1936) zegt de pastoor van Torcy:
Een christenvolk is geen volk van heilige lieverdjes. De Kerk heeft sterke zenuwen, ze is niet bang voor de zonde, integendeel. Ze kijkt die kalm in de ogen en neemt ze, naar het voorbeeld van Onze Lieve Heer, voor haar rekening, neemt ze op zich. Wanneer een goed arbeider werkt zoals het hoort, zes dagen in de week, kan hij, op zaterdagavond, best eens goed feesten. Hier, ik zal je een christenvolk definiëren door zijn tegendeel. Het tegenovergestelde van een christenvolk is een triest volk, een volk van oude mensen. Je zult me zeggen dat deze definitie niet erg theologisch is. Akkoord, maar ze geeft de gapende heren tijdens de zondagsmis iets om over na te denken. Natuurlijk gapen ze! Je denkt toch niet dat in een armzalig half uur in de week de Kerk hun de vreugde kan leren! En zelfs als ze de Catechismus van Trente uit hun hoofd kenden, zouden ze er waarschijnlijk niet vrolijker om zijn.
Hoe komt het dat onze vroegste kinderjaren ons zo blij, zo stralend lijken? Een kind lijdt net als iedereen en is feitelijk weerloos tegen pijn en ziekte! De vroegste kindertijd en de extreme ouderdom zouden de twee grote beproevingen van de mens moeten zijn. Maar voor een kind is juist het gevoel van zijn eigen onmacht, in alle nederigheid, het beginsel van zijn vreugde. Het kind is in relatie met zijn moeder, begrijp je? Heden, verleden, toekomst, heel zijn leven, het hele leven ligt in een blik, en die blik is een glimlach. Nou, mijn jongen, als men ons onze gang had laten gaan, dan hadden wij, dan had de Kerk de mensen zo'n soort soevereine zekerheid gegeven. Zeker had nog steeds iedereen zijn aandeel problemen gehad. Honger, dorst, armoede, jaloezie, we zullen nooit sterk genoeg zijn om de duivel in onze zak te steken, echt niet! Maar de mens zou zich kind van God geweten hebben, voilà het wonder! Hij zou geleefd hebben, hij zou gestorven zijn met dat idee in z'n hersenpan – en geen slechts uit de boeken geleerd idee, nee. Want dat idee zou, dankzij ons, de zeden, de gewoonten, het vermaak, het plezier en de nederigste behoeften geïnspireerd hebben. Het zou de arbeider niet gehinderd hebben de aarde te moeten krabben, de geleerde zijn logarithmentabel op te stellen of zelfs de ingenieur zijn speeltuigjes te moeten bouwen voor de grote heren. Maar we zouden uit het hart van Adam het gevoel van eenzaamheid weggerukt, afgeschaft hebben. Met hun godenkraam waren de heidenen nog niet zo dom: ze waren er toch maar in geslaagd de arme wereld de illusie te geven een ruwe verstandhouding te hebben met het oneindige. Maar die truc zou nu niet meer werken. Buiten de Kerk zal een volk altijd een volk van bastaards zijn, een volk van vondelingen. Uiteraard rest hun nog de hoop zich te laten erkennen door Satan! Bernique! Se kunnen lang op hem wachten, op die kleine zwarte Sinterklaas van ze! Ze kunnen hun schoenen wel in de haard gooien! De duivel is het al lang zat hun zakken te vullen met mechanieken die even snel verouderd als uitgevonden zijn, hij doet er nu niet meer in dan een klein pakje cocaïne, heroïne, morfine of wat voor smerig poeder dan ook dat hem weinig kost! Arme jongens! Zelfs de zonde zullen ze versleten hebben. Pret willen is nog geen pret hebben. De kleinste pop van vier cent is een heel seizoen lang de verrukking van een kind, terwijl een oude man gaapt bij een speeltje van vijfhonderd franc. Waarom? Omdat hij de geest van het kindschap verloren heeft. Welnu, de Kerk is door God aangesteld om in de wereld deze geest van het kindschap levend te houden, deze kinderlijkheid, deze frisheid. Het heidendom was geen vijand van de natuur, maar enkel het christendom heeft ze vergroot, verheven, maakt ze naar de maat van de mens, van de droom van de mens. Ik zou een van die wijsneuzen die mij obscurantist noemen wel eens willen zeggen: “Het is niet mijn schuld als ik het kostuum van een doodgraver draag. Tenslotte kleedt de paus zich in het wit en de kardinalen in het rood. Ik zou het recht hebben gekleed te gaan als de Koningin van Saba, omdat ik de vreugde breng! Ik zou ze u voor niets geven als u me erom zou vragen. De Kerk beschikt over de vreugde, over het totale aandeel aan vreugde dat voor deze trieste wereld bestemd is. Wat u tegen de Kerk gedaan hebt, hebt u tegen de vreugde gedaan. Verhinder ik u de precessie van de equinoxen te berekenen of atomen te splitsen? Maar wat zou het u baten het leven zelf te fabriceren als u de zin van het leven verloren bent? U zou enkel nog uw hersens kunnen opblazen voor uw reageerbuisjes. Fabriceer het leven zoveel u wilt! Het beeld dat u geeft van de dood vergiftigt langzaam maar zeker de geesten van de ongelukkigen, het versombert, het vervaagt langzaamaan hun laatste vreugden. Dat zal nog gaan zolang uw industrie en uw kapitaal u zullen toestaan van de wereld een kermis te maken met mechanieken die draaien met duizelingwekkende snelheid bij het geratel van metaal en het geraas van ontploffend vuurwerk. Maar pas op wat er gebeurt tijdens het eerste kwartier stilte. Dan zullen ze het horen, het woord – niet het woord dat ze geweigerd hebben, dat rustig zei: “Ik ben de Weg, de Waarheid, het Leven” – maar het woord dat oprijst uit de afgrond: “Ik ben de poort die nimmer dichtgaat, de doodlopende weg, de leugen en de vernietiging”.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten