Bestel hier de Nederlandse vertaling van de encycliek 'Lumen fidei'.Geachte redactie,
Eugenio Scalfari [hoofdredacteur van La Repubblica, -mp] heeft scherp opgemerkt dat het thema van de encycliek van paus Franciscus het “centrale punt [is] van de christelijke leer: wat is het geloof?” En hij sloot zijn hoofdredactioneel commentaar van afgelopen zondag af met een vraag: “Wat is het antwoord, hoogeerwaarde paus?” (La Repubblica, 7 juli 2013). Deze woorden hebben me uitgenodigd de encycliek Lumen fidei te herlezen; en als vanzelf kwam dit beeld waarmee Jezus de zending van zijn volgelingen in de wereld beschrijft, bij me op: “Men steekt geen lamp aan om ze onder de korenmaat te zetten, maar men plaatst ze op de standaard, zodat ze licht geeft voor allen die in huis zijn” (Mt 5, 15).
Wat hadden paus Benedictus en paus Franciscus voor beters kunnen doen om antwoord te geven op die zo wijdverbreide opvatting die het geloof associeert met duisternis, of anders met “een subjectief licht, dat misschien het hart kan verwarmen en individuele mensen kan troosten, maar dat zich niet aan andere mensen kan aanbieden als objectief en gemeenschappelijk licht dat onze levensweg verlicht”, waardoor het uiteindelijk “een sprong in de leegte [wordt], die we nemen bij gebrek aan licht en gedreven door een blind gevoel” (3)?
Op een dergelijke tegenwerping kun je niet met een redenering antwoorden. Het duister verdrijf je niet door over het licht te ‘praten’, maar door een lamp aan te steken. Het duister kan alleen met het licht verslagen worden. Enkel het lichtende getuigenis van het geloof dat het leven van wie het aanvaardt, verlicht, kan antwoorden op een dergelijke tegenwerping.
Zo is het christelijke geloof ontstaan. Zij die Christus ontmoetten, werden geraakt door het licht dat Hij wierp op de werkelijkheid waarin zij zich bevonden. Zozeer dat een van hen, de evangelist Mattheüs, de betekenis van Jezus’ aanwezigheid in de geschiedenis beschrijft met deze woorden, overgenomen uit een profetie van Jesaja: “Het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht aanschouwd; en over hen die in het land van de schaduw van de dood gezeten waren, over hen is een licht opgegaan” (Mt 4, 16). Voor wie licht wil geven is er geen andere manier dan te ‘stralen’. Jezus zelf vatte zichzelf aldus op: “Als een licht ben Ik in de wereld gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft” (Joh 12, 46).
De uitdaging waarvoor het christelijk geloof vandaag staat, is niet anders dan die van gisteren. De hedendaagse mens – zo herinnert ons Eliot – probeert wanhopig “uit de inwendige en uitwendige duisternis te ontsnappen door te dromen van systemen, zó volmaakt dat niemand meer goed behoeft te zijn”. Daarom is het lastig een passender beeld te vinden dan dat van de lamp: de gebeurtenis van Christus stelt zich, hier en nu, voor als het enige en onvoorzienbare antwoord op de diepe duisternis waarin de mens van vandaag zich machteloos wentelt.
Tegenover het getuigenis van de twee Pausen dat in deze pagina’s besloten ligt, kan eenieder dus oordelen of het christelijk geloof “de reikwijdte van het menselijke bestaan” beknot, zoals Nietzsche meende, doordat het de mens ervan weerhoudt “zich stoutmoedig te begeven op het gebied van de kennis” (2), met zijn vermogen de waarheid te onderzoeken, ofwel het juist “een rijkdom is voor het menselijke bestaan in al zijn dimensies” (6), het tot een werkelijk menselijk, persoonlijk en hartstochtelijk avontuur maakt, door te laten zien dat “het menselijk licht, wanneer de mens tot [Christus] nadert, niet wordt opgelost in de verblindend heldere oneindigheid van God, zoals een ster verbleekt in de morgenschemering” (35). Zeker, om de uitdaging die hun getuigenis inhoudt, aan te gaan, is er openheid van de rede nodig, die alleen in de liefde mogelijk is, in een werkelijke genegenheid voor zichzelf. Want alleen wie bemind wordt en, daarom, werkelijk zichzelf bemint, kan geïnteresseerd zijn in de waarheid en juicht wanneer hij op zijn levensweg een straal van haar licht ontwaart.
Met hun getuigenis roepen Benedictus XVI en paus Franciscus ons allen – die de gave van het geloof ontvangen hebben – op tot de taak die ons in de wereld is toevertrouwd: het licht van Christus te laten stralen op onze gezichten. “Het geloof wordt [...] middels het inter-persoonlijk contact doorgegeven, zoals de ene vlam door de andere wordt aangestoken” (37). Allen begrijpen we wat een verantwoordelijkheid een dergelijke opdracht met zich meebrengt: we zullen enkel in staat zijn die te vervullen als wijzelf in de eerste plaats aanvaarden ons constant te laten verlichten door het licht van Christus. Daarom “veronderstelt [de Kerk] het geloof [...] nooit als vanzelfsprekend, omdat ze weet dat het een geschenk van God is, dat gevoed en gesterkt moet worden, opdat het de weg kan blijven wijzen” (6).
Eenieder van ons heeft het nodig zich te laten omvormen door de Liefde, “waarvoor hij zich in het geloof opengesteld heeft. In dit zich-open-stellen voor deze liefde die hem wordt aangeboden, krijgt zijn leven een weidsheid die hem overstijgt”. Door te aanvaarden deel te hebben aan het ‘wij’ van de gemeenschap van de Kerk, “breidt zich het ‘ik’ van de gelovige uit, om bewoond te worden door Iemand anders, om in een Ander te leven, en zo verbreedt zich zijn leven in de liefde” (21).Enkel als zij op hun weg personen aantreffen die, vanwege hun geloof, in staat zijn de uitdagingen van het leven aan te gaan, als ze dus door hen zien hoe relevant het geloof is voor de behoeften van het leven, hoe ten diepste redelijk het dus is, zullen de mensen van onze tijd zich opnieuw kunnen interesseren voor Christus en voor het geloof. Omdat ze zullen zien dat wat de christenen zo anders maakt geen sprookje kan zijn of een mooi gevoel (vgl. 24), maar een feit dat de redenen van het mens-zijn met zich meebrengt. Enkel de uitdaging van dit lichtende en concrete getuigenis kan in staat zijn “het hart [...], de persoonlijke kern van ieder mens” (40) te raken, als het enige dat in staat is op het niveau te zijn van zijn fundamentele behoeften aan waarheid, schoonheid, rechtvaardigheid, geluk. Ja, gisteren net zozeer als vandaag, komt “het geloof [voort] uit een ontmoeting die plaatsvindt in de geschiedenis en onze weg door de tijd verlicht” (38).
Posts tonen met het label vertaald. Alle posts tonen
Posts tonen met het label vertaald. Alle posts tonen
dinsdag 16 juli 2013
Van het geloof getuigen
Vertaling van een ingezonden brief van Julián Carrón, President van de Fraterniteit van Gemeenschap en Bevrijding, in het Italiaanse dagblad La Repubblica van 11 juli jl:
maandag 11 februari 2013
"Met deze even indrukwekkende als onverwachte geste toont de Paus ons..."
Met deze even indrukwekkende als onverwachte geste toont de Paus ons in een zo vervullende relatie met Christus te staan, dat hij ons kan verrassen met een handeling van vrijheid zonder precedent, die het welzijn van de Kerk voor alles stelt. Zo laat hij iedereen zien dat hij zich geheel toevertrouwd heeft aan het geheimnisvolle plan van een Ander.(Julián Carrón pr., president van de Fraterniteit van Gemeenschap en Bevrijding)
Wie zou een dergelijke vrijheid niet wensen?
Het gebaar van de Paus is een krachtige oproep om afstand te doen van elke menselijke zekerheid en enkel te vertrouwen op de kracht van de Heilige Geest; alsof Benedictus ons met de woorden van sint Paulus zegt: "Ik ben ervan overtuigd dat Hij die dit goede werk in u begonnen is, het zal voltooien tot op de dag van Christus Jezus" (Fil 1, 6).
Door deze verklaring van de Paus vraagt de Heer ons elke schijn achter ons te laten, en door het enthousiasme heen te gaan waamee we de verkiezing van Benedictus XVI begroet hadden en waarmee we hem in deze acht jaren gevolgd hebben, dankbaar voor elk woord dat hij sprak.
Terwijl we voor onszelf dezelfde ervaring van vereenzelving met Christus verlangen die de Paus deze historische daad voor het leven van de Kerk en van de wereld heeft doen stellen, aanvaarden ook wij met vrijheid en vol verbazing dit uiterste gebaar van vaderschap, verricht uit liefde voor zijn kinderen; en we vertrouwen zijn persoon toe aan Onze Lieve Vrouw, opdat hij voor ons een vader kan blijven door zijn leven te geven voor het werk van een Ander, dat wil zeggen voor de opbouw van de Kerk van God.
Met al onze broeders, samen met Benedictus XVI, vragen we aan de Geest van Christus om de Kerk bij te staan in de keuze van een vader die haar zal kunnen leiden in een zo delicaat en beslissend moment van de geschiedenis.
maandag 24 december 2012
"Heeft iemand ons soms iets beloofd? Waarom wachten we dan?"
Geachte redactie,
De moeilijkheden die we het hoofd moeten bieden, van de persoonlijke (werkloosheid, ziekte, menselijke broosheid, existentiële onzekerheid, gedaan of ondergaan kwaad) tot de collectieve (economische crisis, sociale onrust, politieke instabiliteit, internationale onzekerheid), zijn zo indrukwekkend dat ze ons ertoe zouden kunnen brengen het verdwijnen van elke verwachting als onvermijdelijk te beschouwen. En toch blijkt in deze omstandigheden meer dan ooit hoe waar de bekende woorden van Dante zijn: “Er is een goed, dat we allen vaag begrijpen, / waar ’t hart zijn rust in vindt en waar ’t naar hunkert, / en dat dus iedereen poogt te verkrijgen” (Vagevuur, XVII, 127-129).
Maar hoe loyaal moet eenieder van ons zijn om deze verwachting en dit verlangen naar goeds te erkennen! Wat deze erkenning het moeilijkst maakt is de sociale onrust die we met z’n allen met onze medeplichtigheid veroorzaken. “Es scheint, daß uns alles verheimlicht. Siehe, die Bäume sind; die Häuser, die wir bewohnen, bestehn noch. Wir nur ziehen allem vorbei wie ein luftiger Austausch. Und alles ist einig, uns zu verschweigen, halb als Schande vielleicht und halb als unsägliche Hoffnung” (R.M. Rilke). Ieder van ons weet goed hoezeer hij of zij bijdraagt aan dit algemene verzwijgen.
Welk deel van ons zal winnen? Dat wat wacht of dat wat verzwijgt?
Een aanwijzing voor een antwoord geeft ons Cesare Pavese, die als geen ander gevat heeft hoe deze verwachting in ons koppig blijft voortbestaan: “Hoe groots is de gedachte dat we werkelijk nergens recht op hebben. Heeft iemand ons soms iets beloofd? Waarom wachten we dan?” (Dagboek, 21 okt. 1940). Inderdaad, waarom blijven we wachten, ook in de wanhopigste situaties? Waarom slaagt geen enkele persoonlijke nederlaag of historische crisis erin de vonk – hoe onbewust ook – van een verwachting uit elke vezel van ons zijn uit te wissen? Omdat deze verwachting ten diepste ons wezen vormt, zozeer dat ze “zich ook vandaag de dag nog, op velerlei wijzen, opdringt aan het hart van de mens” (Benedictus XVI, 7 nov. 2012). Al wordt het gereduceerd, verwaarloosd of tegengewerkt, ons hart houdt niet op te verlangen.
Niet zelden kan de onmogelijkheid om ons van deze verwachting te ontdoen, een veroordeling lijken. Maar de scherpste geesten zien de ware veroordeling ergens anders. Dezelfde Pavese herinnert er in zijn Leven als ambacht aan dat “wachten nog een bezigheid [is]. Nergens op wachten, dat is verschrikkelijk” (15 sept. 1946). We weten allemaal wat ons leven wordt wanneer we niets meer verwachten: verveling die eindigt in wanhoop en cynisme. Wachten is de structuur van ons zijn. Verwachting is het wezen van ons ik.
Welnu, ondanks deze oorspronkelijke structuur van ons hebben we dikwijls moeite om te hopen. Hoezeer heeft Péguy gelijk wanneer hij eraan herinnert dat “pour espérer, [...] il faut avoir obtenu, reçu une grande grâce” (Le Porche du mystère de la deuxième vertu). Maar welke genade kan op gelijke hoogte staan met de uitdaging en onze hoop ondersteunen tegenover elke eventualiteit van het leven?
Precies op dit niveau komt ons de gebeurtenis tegemoet die we met Kerstmis vieren. De christelijke aankondiging richt zich tot het ik van eenieder van ons en daagt alle scepsis en wantrouwen uit, als onvoorzienbaar antwoord op ons verwond-zijn. Om antwoord te worden dat de mens kan ervaren, heeft het Oneindige een eindige vorm aangenomen. Met Kerstmis wordt de anders onoverbrugbare afstand tussen het eindige en het Oneindige, afgeschaft.
In dit perspectief betekent geloof hebben niet je buigen voor een serie voorschriften, een doctrine bestuderen of deelnemen aan een organisatie: christelijk geloof is het goddelijke erkennen dat aanwezig is in het menselijke, zoals Simon, Maria Magdalena, de Samaritaanse en Zaccheus dat deden, geraakt als ze waren door een aanwezigheid die in hen een onverwacht voorgevoel van een ander leven opwekte. Niet de genezing van de lamme, de melaatse en de blinde trof hen. “Het grootste wonder was Zijn blik die het mens-zijn onthulde en waaraan je je niet kon onttrekken” (L. Giussani).
De Kerk viert Kerstmis opdat ook wij deze omhelzing kunnen ervaren van ons mens-zijn, van dat van mij en dat van jou: voor de vervulling van dat verlangen dat trilt in elke beweging van ons rusteloze hart. Net als tweeduizend jaar geleden maakt ook vandaag de betekenis van het bestaan zich aanwezig middels een menselijke werkelijkheid die je kunt zien en aanraken, binnen een tijd en een ruimte; ze bereikt ons met een onmiskenbaar accent van belofte en van hoop, waaraan we ons kunnen binden, binnen het leven van de Kerk.
Dat is de genade, het nieuwe begin van de wereld, waarvan Benedictus XVI de eerste getuige is: “Terecht: niemand kan de waarheid hebben, de waarheid heeft ons, het is iets levends! Wij zijn niet haar bezitters, maar we zijn door haar gegrepen. God is ons zo nabij gekomen, dat Hijzelf een mens is – dat moet ons steeds opnieuw schokken en verrassen!” (2 sept. 2012).
Zalig Kerstfeest iedereen.
Julián Carrón
President van de Fraterniteit van Gemeenschap en Bevrijding
(Corriere della Sera, 23 december 2012)
De moeilijkheden die we het hoofd moeten bieden, van de persoonlijke (werkloosheid, ziekte, menselijke broosheid, existentiële onzekerheid, gedaan of ondergaan kwaad) tot de collectieve (economische crisis, sociale onrust, politieke instabiliteit, internationale onzekerheid), zijn zo indrukwekkend dat ze ons ertoe zouden kunnen brengen het verdwijnen van elke verwachting als onvermijdelijk te beschouwen. En toch blijkt in deze omstandigheden meer dan ooit hoe waar de bekende woorden van Dante zijn: “Er is een goed, dat we allen vaag begrijpen, / waar ’t hart zijn rust in vindt en waar ’t naar hunkert, / en dat dus iedereen poogt te verkrijgen” (Vagevuur, XVII, 127-129).
Maar hoe loyaal moet eenieder van ons zijn om deze verwachting en dit verlangen naar goeds te erkennen! Wat deze erkenning het moeilijkst maakt is de sociale onrust die we met z’n allen met onze medeplichtigheid veroorzaken. “Es scheint, daß uns alles verheimlicht. Siehe, die Bäume sind; die Häuser, die wir bewohnen, bestehn noch. Wir nur ziehen allem vorbei wie ein luftiger Austausch. Und alles ist einig, uns zu verschweigen, halb als Schande vielleicht und halb als unsägliche Hoffnung” (R.M. Rilke). Ieder van ons weet goed hoezeer hij of zij bijdraagt aan dit algemene verzwijgen.
Welk deel van ons zal winnen? Dat wat wacht of dat wat verzwijgt?
Een aanwijzing voor een antwoord geeft ons Cesare Pavese, die als geen ander gevat heeft hoe deze verwachting in ons koppig blijft voortbestaan: “Hoe groots is de gedachte dat we werkelijk nergens recht op hebben. Heeft iemand ons soms iets beloofd? Waarom wachten we dan?” (Dagboek, 21 okt. 1940). Inderdaad, waarom blijven we wachten, ook in de wanhopigste situaties? Waarom slaagt geen enkele persoonlijke nederlaag of historische crisis erin de vonk – hoe onbewust ook – van een verwachting uit elke vezel van ons zijn uit te wissen? Omdat deze verwachting ten diepste ons wezen vormt, zozeer dat ze “zich ook vandaag de dag nog, op velerlei wijzen, opdringt aan het hart van de mens” (Benedictus XVI, 7 nov. 2012). Al wordt het gereduceerd, verwaarloosd of tegengewerkt, ons hart houdt niet op te verlangen.
Niet zelden kan de onmogelijkheid om ons van deze verwachting te ontdoen, een veroordeling lijken. Maar de scherpste geesten zien de ware veroordeling ergens anders. Dezelfde Pavese herinnert er in zijn Leven als ambacht aan dat “wachten nog een bezigheid [is]. Nergens op wachten, dat is verschrikkelijk” (15 sept. 1946). We weten allemaal wat ons leven wordt wanneer we niets meer verwachten: verveling die eindigt in wanhoop en cynisme. Wachten is de structuur van ons zijn. Verwachting is het wezen van ons ik.
Welnu, ondanks deze oorspronkelijke structuur van ons hebben we dikwijls moeite om te hopen. Hoezeer heeft Péguy gelijk wanneer hij eraan herinnert dat “pour espérer, [...] il faut avoir obtenu, reçu une grande grâce” (Le Porche du mystère de la deuxième vertu). Maar welke genade kan op gelijke hoogte staan met de uitdaging en onze hoop ondersteunen tegenover elke eventualiteit van het leven?
Precies op dit niveau komt ons de gebeurtenis tegemoet die we met Kerstmis vieren. De christelijke aankondiging richt zich tot het ik van eenieder van ons en daagt alle scepsis en wantrouwen uit, als onvoorzienbaar antwoord op ons verwond-zijn. Om antwoord te worden dat de mens kan ervaren, heeft het Oneindige een eindige vorm aangenomen. Met Kerstmis wordt de anders onoverbrugbare afstand tussen het eindige en het Oneindige, afgeschaft.
In dit perspectief betekent geloof hebben niet je buigen voor een serie voorschriften, een doctrine bestuderen of deelnemen aan een organisatie: christelijk geloof is het goddelijke erkennen dat aanwezig is in het menselijke, zoals Simon, Maria Magdalena, de Samaritaanse en Zaccheus dat deden, geraakt als ze waren door een aanwezigheid die in hen een onverwacht voorgevoel van een ander leven opwekte. Niet de genezing van de lamme, de melaatse en de blinde trof hen. “Het grootste wonder was Zijn blik die het mens-zijn onthulde en waaraan je je niet kon onttrekken” (L. Giussani).
De Kerk viert Kerstmis opdat ook wij deze omhelzing kunnen ervaren van ons mens-zijn, van dat van mij en dat van jou: voor de vervulling van dat verlangen dat trilt in elke beweging van ons rusteloze hart. Net als tweeduizend jaar geleden maakt ook vandaag de betekenis van het bestaan zich aanwezig middels een menselijke werkelijkheid die je kunt zien en aanraken, binnen een tijd en een ruimte; ze bereikt ons met een onmiskenbaar accent van belofte en van hoop, waaraan we ons kunnen binden, binnen het leven van de Kerk.
Dat is de genade, het nieuwe begin van de wereld, waarvan Benedictus XVI de eerste getuige is: “Terecht: niemand kan de waarheid hebben, de waarheid heeft ons, het is iets levends! Wij zijn niet haar bezitters, maar we zijn door haar gegrepen. God is ons zo nabij gekomen, dat Hijzelf een mens is – dat moet ons steeds opnieuw schokken en verrassen!” (2 sept. 2012).
Zalig Kerstfeest iedereen.
Julián Carrón
President van de Fraterniteit van Gemeenschap en Bevrijding
(Corriere della Sera, 23 december 2012)
maandag 15 oktober 2012
Het leven als roeping
Vertaling van de inleiding van Julián Carrón tijdens de Dag van de opening van het jaar van Gemeenschap en Bevrijding, op 29 september jl. in Milaan:
Julián Carrón: “Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen” (Joh 16, 13). Dat is Jezus’ belofte, dat de Heilige Geest ons tot de volle waarheid zal brengen. Waarom is dat nodig? Omdat de waarheid voortdurend gereduceerd dreigt te worden, en wel door de ideologie. Ook wijzelf lopen voortdurend dat risico, in de manier waarop we kijken naar de werkelijkheid en naar onszelf, in de manier waarop we onszelf opvatten, waarop we de christelijke gebeurtenis opvatten, waarop we onze roeping beleven. Deze dingen niet te reduceren, onszelf niet reduceren, dat is een genade waar we om moeten vragen, die we moeten afsmeken van Degene die Christus ons aangewezen heeft: van de Geest. Alleen Hij kan ons tot dat zelf-bewustzijn brengen dat we vandaag de dag bijzonder nodig hebben om te kunnen leven. Daarom beginnen we onze geste met te vragen om de Heilige Geest.
Discendi, Santo Spirito
[Bijdrage van Davide Prosperi]
Julián Carrón: Wat Davide uiteengezet heeft is een getuigenis van wat ‘een weg gaan’ betekent: een samenvatting van het parcours dat we afgelegd hebben, die ons allemaal helpt om het parcours heel bewust in ons geheugen in te prenten, zodat we het niet kwijtraken.
Wat heeft alles wat ons overkomen is en ons voortdurend overkomt, te maken met de dringende noodzaak om te leren zien wat er ‘in’ de omstandigheden zit en we zo dikwijls zo moeizaam zien? Dit is bijzonder urgent omdat, als we niet de ware consistentie van de dingen kunnen herkennen, het heel moeilijk is de weg voor de vervulling van onze menselijke bestemming te doorlopen.
1. Consistentie en omstandigheden
Dat we zo’n moeite hebben om waar te nemen wat er ‘in’ de omstandigheden zit, heeft te maken met de “culturele en sociale hegemonie [die] ertoe neigt het hart te doordringen” (L. Giussani, 1976) van elk van ons. Het is opvallend dat Benedictus XVI – die op dit punt geen concessies doet – in zijn toespraak tot de Italiaanse Bisschoppenconferentie, precies hiermee begon, met te wijzen op deze reductie, die niet zonder gevolgen blijft: “De wetenschappelijke rationaliteit en de technische cultuur neigen er inderdaad niet alleen toe de wereld uniform te maken, maar overschrijden dikwijls hun respectievelijke specifieke terrein, met de pretentie de omtrek van de zekerheden van de rede te kunnen bepalen louter met het empirische criterium van de eigen verworvenheden. Zo gaat de macht van de menselijke vermogens zich uiteindelijk beschouwen als de maat van het handelen […]. Het geestelijke en morele erfgoed waarin het Westen zijn wortels heeft en dat zijn levenssap is, wordt vandaag de dag niet meer begrepen in zijn volle waarde, tot op het punt, dat men zijn waarheidspretentie niet meer vat. Ook vruchtbaar land loopt zo het risico ongastvrije woestijn te worden, en het goede zaad dreigt verstikt en vertrapt te worden en verloren te gaan” (Benedictus XVI, 24 mei 2012).
Maar hoe kan deze reductie van de rede uitgedaagd worden? Ze wordt uitgedaagd door de werkelijkheid, door de omstandigheden, zoals don Giussani ons – houd het steeds voor ogen! – in het tiende hoofdstuk van Het religieuze zintuig aangegeven heeft: de vragen van de rede worden wakker geschud door de botsing met de werkelijkheid. “Het leven is dit weefsel van omstandigheden die, terwijl ze je belagen, je raken en je provoceren (‘provoceren’: daarin zit de stam van het mooiste christelijke woord over het leven: vocatio, ‘roeping’)” (L. Giussani, 1981).
Er zijn talloze getuigenissen hiervan, ik lees er maar een paar:
“Ik ben psychologe in een ziekenhuis, waar ik me bezig houd met zwangerschappen. Een vrouw en een man wilden al heel lang een kind en afgelopen februari raakt ze eindelijk zwanger. Een maand later wordt bij de vrouw een longtumor geconstateerd met uitzaaiingen in grote delen van haar lichaam. Bij de eerste bespreking wordt haar gezegd dat haar overlevingskans nihil is. Haar wordt voorgesteld de zwangerschap te onderbreken. Voordat ik haar persoonlijk leerde kennen, ontmoette ik een gynaecologe die me zei dat ze op de afdeling zo weinig mogelijk in de kamer van die vrouw probeerden te komen omdat het te zwaar was. En een andere arts zei: ‘Ik ga er alleen binnen als het echt moet, want het einde ligt al vast’. De eerste keer dat ik deze vrouw in haar kamer ontmoet, stel ik, zoals ik gewoonlijk doe, de diensten voor die het ziekenhuis aanbiedt; maar ik merk dat ik in verlegenheid ben en blijf maar kort. De keer erna ga ik zo stil mogelijk naar binnen en blijf met haar alleen, ze vertelt me over zichzelf, over de hevige pijn in haar lichaam, over haar moeite om te begrijpen hoe, na een wonder (de zwangerschap die ze zo verlangd had), haar zo’n straf gegeven kan worden (de uitgezaaide tumor). Hoe langer ik voor haar sta, des te minder houdt mijn gewone professionele manier van doen stand; ik vind geen steunpunt meer, terwijl in mij dezelfde vragen naar boven komen als bij haar, dezelfde schreeuw, die ik met me meeneem als ik de kamer verlaat, waar ik begin aan te voelen dat mijn professionele capaciteit hier niet terzake doet, dat er meer is [we denken dat we het redden met onze wetenschappelijke rationaliteit, maar de werkelijkheid dringt, daagt ons uit door dezelfde vragen in ons op te wekken: er is meer!]. Die zwangere en zieke vrouw stelt me, midden in mijn professionele rol, tegenover heel mijn behoeftige mens-zijn”.
De reden waarom de omstandigheden van waarde zijn, is eenvoudig: “God doet niets zomaar” (L. Giussani, 1985). Dat is de enige ware lezing van het werkelijke, van de omstandigheden. Dat is wat anders dan complottheorieën (waar we ons vaak mee bezighouden tot we er moe van worden)! De omstandigheden, of ze nu mooi zijn of lelijk, alle omstandigheden zijn manieren waardoor het Mysterie ons roept. Het zijn niet, zoals we ze dikwijls volgens onze maatstaf (dus volgens ons rationalisme) interpreteren, de tegenvallers die we moeten uithouden. Ze hebben een heel precies doel in het plan van God.
Welk doel?
Dat begrijpen we goed als we uitgaan van de opvatting van de werkelijkheid die don Giussani ons onvermoeibaar heeft doorgegeven en waarvan hij altijd getuigd heeft. Laten we herlezen wat hij zei naar aanleiding van een uitdaging die nog dramatischer was dan die van nu, toen eind jaren zestig de beweging gedecimeerd werd: “In het leven van wie Hij roept, laat God niet toe dat er iets gebeurt, tenzij om degenen die Hij geroepen heeft rijper te maken. Dit geldt allereerst voor het leven van de persoon, maar uiteindelijk en meer nog voor het leven van zijn Kerk, en daarom, analoog, voor het leven van elke gemeenschap […]. God staat nooit toe dat er iets gebeurt, tenzij om ons rijper te maken. Sterker nog [en dit is de test die Giussani voorstelt om na te gaan of we inderdaad rijper zijn geworden], juist uit het vermogen dat eenieder van ons en dat iedere kerkelijke werkelijkheid (gezin, gemeenschap, parochie, Kerk in het algemeen) heeft om datgene wat tegenwerping, vervolging of hoe dan ook moeilijkheid lijkt, te waarderen als weg tot rijping, juist uit het vermogen om deze dingen tot instrument en moment voor onze rijping te maken, blijkt de waarheid van het geloof” (L. Giussani, 1972).
Waarin bestaat dus onze rijpwording? Het is het rijpen van ons zelf-bewustzijn, het ontstaan van een subject dat consistentie heeft temidden van alle wederwaardigheden van het leven. Want de omstandigheden brengen een strijd met zich mee: “Dan is het de strijd die ons wakker houdt, en deze strijd is het normale weefsel van het leven: hij houdt ons wakker, dat wil zeggen hij doet ons bewustzijn rijpen van wat onze consistentie of onze waardigheid is: een Ander” (L. Giussani, 1981). De omstandigheden worden ons dus gegeven opdat in ons het bewustzijn rijpt van wat onze consistentie is, opdat wij ons werkelijk ervan bewust mogen worden dat onze consistentie een Ander is.
Om goed te zien wat de manier is waarop we deze uitdagingen gewoonlijk het hoofd bieden, hoeven we ons maar te vergelijken met het lied dat we zojuist gezongen hebben, Il mio volto [Mijn gezicht] en ons erdoor te laten raken. Want zo’n lied – zo denk ik de laatste tijd vaak – zou vandaag de dag waarschijnlijk door niemand van ons meer geschreven kunnen worden… “Mijn God, ik kijk naar mezelf en ik ontdek / dat ik geen gezicht heb; / ik kijk naar mijn diepte en ik zie duisternis / zonder einde [ga eens na wat wij doen wanneer we de duisternis zonder einde zien, hoe we die het hoofd bieden, hoe we reageren, hoe we ons opwinden, en kijken we dan eens naar wat het lied zegt]. // Alleen als ik merk dat U bestaat, / hoor ik, als een echo, mijn eigen stem weer / en word ik herboren” (A. Mascagni). Hoe dikwijls begint eenieder van ons, tegenover het duisternis, het parcours af te leggen dat dit lied beschrijft? En hoe vaak, daarentegen, komen we bij de duisternis en wringen we ons in allerlei bochten om een bevestiging te vinden buiten onze ervaring, om ons maar ergens aan vast te grijpen? Daarom zeg ik: wie zou vandaag in staat zijn zo’n lied te componeren? Maar stel je nu voor dat elke keer dat je je in het duister bevindt, je zou doen wat het lied zegt: naar de diepte kijken, zonder te blijven staan bij een beperkt gebruik van de rede, tot je het U herkent dat in de diepte van ieder duister is. Wat een zelf-bewustzijn zou je dat iedere keer opleveren! Wat een vermogen om te leven in de waarheid van jezelf: niet voortdurend bepaald te worden door de duisternis, niet voortdurend te hoeven te vluchten voor de duisternis, omdat je daar, in de diepte van de duisternis, in de diepte van het werkelijke, in de diepte van jezelf, ontmoet hebt wat je vormt! En wat is hiervan het teken? Niet dat ik andere gedachten of andere gevoelens heb. Nee! Ik herken het aan een reëel feit: ik word herboren.
Zoals deze brief zegt: “Beste Julián, voor wie volgt, wordt het leven elke dag fascinerender. Elk moment dat ik me bewust word van wie ik ben en van de relatie met de Heer die als enige mijn persoon stevig en blij maakt, wordt mogelijkheid om te wandelen naar mijn bestemming. Ik ben huisvrouw, heb drie kinderen; en ik houd veel van het avontuur. Ik heb me nooit bedrukt gevoeld door de onvermijdelijke eenzaamheid die mijn leven met zich meebrengt en door de moeite van een werk dat niet zichtbaar is (zoals luiers verwisselen en eten klaarmaken voor de kinderen), omdat, echt – sinds ik eindelijk krediet heb gegeven aan de waarheid van wat je ons steeds zegt (en don Giussani ons steeds zei) –, nu elke keer dat aan de horizon van mijn dagelijkse bestaan een vermoeden van verstikking of leugen opdoemt, ik nu aan jou denk, aan mijn ik, aan Wie het op dat moment maakt, en ik dan onmiddellijk de unieke en grote relatie ontdek die me vormt: en alles vindt dan zijn eigen plaats terug en ik adem de frisse lucht van mijn vrijheid, de frisse lucht van Zijn aanwezigheid. Ik wil je gewoon bedanken, want in deze jaren begin ik don Giussani werkelijk te kennen en te volgen, en er gaat geen dag voorbij dat ik niet ontdek en vraag dat elke omstandigheid – ik zou durven zeggen ook mijn eigen kwaad, mijn eigen zonde – de grote gelegenheid mag zijn om wéér een zekere en bewuste stap te zetten naar mijn bestemming. Dat is de grote hoop voor mijzelf, voor de mensen van wie ik houd en voor heel de wereld”.
Dan begrijp je waarom de omstandigheden wezenlijk deel zijn van onze roeping: omdat ze ons uitdagen, omdat als ik me af en toe niet in de duisterste duisternis zou bevinden, ik zou kunnen leven zonder het Mysterie op te merken, zonder de behoefte te voelen me werkelijk bewust te zijn van wat ik ben en van het feit dat Hij er is; en zo herboren te worden. “Zelf-bewustzijn is het vermogen over zichzelf te reflecteren tot op de bodem [en dat is dus geen psychologische introspectie]. Maar als iemand totaal bewust over zichzelf reflecteert tot op de bodem, dan ontmoet hij een Ander, want als ik totaal bewust ‘ik’ zeg, dan ontdek ik dat ik mijzelf niet maak” (L. Giussani, 1967). En wanneer besef ik dat ik niet halverwege de weg ben blijven stilstaan, dat ik uitgekomen ben bij deze Ander? Door een redenering? Door een gevoel? Door zelfbegoocheling? Doordat ik herboren word!
Ik vraag me af: hoe vaak is het ons gebeurd – in deze hele periode waarin de omstandigheden ons zo uitgedaagd hebben – dat we gedwongen werden dit parcours te doorlopen tot we herboren werden in de herkenning van het U? Ik zal jullie opbiechten dat ik dat oneindig vaak heb moeten doen, anders, dat verzeker ik jullie, zou ik hier niet meer zijn. Want dan ben je aan de andere kant van de wereld en krijg je per e-mail het laatste krantenartikel dat ons keihard aanvalt, en dan is er geen ruimte om te vluchten: of je laat je bepalen door je reactie en de rest van de dag daartoe reduceren, ofwel je begint wéér een parcours af te leggen en erkent nog een keer dat je niet bent wat de kranten zeggen, maar relatie met Iemand die je maakt. Tegenover elke omstandigheid en elke uitdaging – die er voortdurend zijn – ben ik genoodzaakt om te beslissen of ik blijf klagen of haar ga bekijken als de mogelijkheid waardoor het Mysterie me roept tot een vernieuwing van mijn zelf-bewustzijn.
Het gaat er niet om dat ons de duisternis ontnomen wordt of dat bepaalde aanvallen ons bespaard blijven; “ons werkelijke probleem is minder onrijp worden” (L. Giussani, 1976), dat wil zeggen ‘ik’ beginnen te zeggen als mensen die zich werkelijk bewust zijn van wat ze zijn. Daarom is het de tijd van de persoon. Want onze onrijpheid komt niet voort – zoals we soms denken – uit de anderen of uit de omstandigheden of uit de aanvallen die we het hoofd moeten bieden. Vergis je niet: de anderen hebben de macht niet om ons onvolwassen te maken, maar ze brengen eenvoudigweg aan het licht dat we onvolwassen zijn, ze maken ons ervan bewust hoe inconsistent we zijn, ze laten het ons ontdekken; ze laten ons ontdekken dat we ons dikwijls meer laten bepalen door de omstandigheden dan door ons zelf-bewustzijn. En dan gaat het er niet meer om ons te beklagen over de omstandigheden – hoeveel tijd verliezen we met vruchteloos geklaag! –, maar volwassen te worden.
De Heer wil ons rijp laten worden en een subject voortbrengen dat zo consistent is dat het elke duisternis, elke omstandigheid, elk probleem aankan. Anders zouden we niet in de werkelijkheid zijn, zouden we proberen te vluchten, zoals we om ons heen zien: de dokters gaan de kamers van de zieken niet meer binnen omdat er teveel werkelijkheid is om aan te kunnen. En wij denken dat we alle uitdagingen aankunnen zonder consistentie?
Zo ontstaat een andere blik op de omstandigheden en begrijpen we wat de zin is van het leven als roeping: “De roeping beleven betekent neigen naar de bestemming waarvoor het leven gemaakt is. Die bestemming is Mysterie, ze kan niet beschreven en ingebeeld worden. Ze wordt vastgesteld door hetzelfde Mysterie dat ons het leven geeft. Het leven beleven als roeping betekent neigen naar het Mysterie, door de omstandigheden waardoor de Heer ons laat gaan, door te antwoorden op die omstandigheden. […] Roeping is naar de bestemming wandelen terwijl je alle omstandigheden waar de bestemming ons doorheen laat gaan, omhelst” (L. Giussani) (niet alleen de omstandigheden die wij uitkiezen, alsof wij erover zouden kunnen beslissen – maar alle omstandigheden).
Dat de Heer ons naar onze bestemming laat wandelen door ongunstige omstandigheden is iets mysterieus, zoals de Bijbel ons voortdurend in herinnering brengt: “Uw wegen zijn niet Mijn wegen” (Jes 55, 8). Wanneer we opletten, merken we dat dit, paradoxaal genoeg, zo gunstig is voor het ontstaan van een subject, dat we zonder deze dingen ons zouden verliezen in de meest absolute banaliteit, in de oppervlakkigste verstrooiing, in de verschrikkelijkste reductie. Want alle omstandigheden waardoor het Mysterie ons naar onze bestemming laat wandelen, zijn er om ons menselijke subject wakker te maken, zodat het de kracht krijgt die het toestaat te leven in welke voorbijgaande situatie dan ook. Dat is de verificatie van het geloof, de verificatie van de christelijke gebeurtenis: of het christendom in staat is een consistent subject voort te brengen, dat niet buiten de werkelijkheid staat, niet in zijn kamer blijft, maar midden in de werkelijkheid staat, zoals de werkelijkheid ons uitdaagt. En wat is de sterkte, wat is de kracht van het ik? Waar vinden we die? De kracht van het ik is enkel in het zelf-bewustzijn. Daarom zijn alle omstandigheden waar de Heer ons doorheen laat gaan ervoor om ons “zelf-bewustzijn” te doen rijpen, dat wil zeggen “een duidelijke en liefdevolle waarneming van jezelf, bevrijd van de instinctieve afgestomptheid van de eigenliefde. Als we deze identiteit kwijtraken, baat niets ons nog” (L. Giussani).
2. De elementen van ons zelf-bewustzijn
De paus zelf heeft ons de elementen van ons zelf-bewustzijn in herinnering geroepen in zijn boodschap aan de Meeting van Rimini, afgelopen augustus.
a. Oorspronkelijke afhankelijkheid: ‘gemaakt’
“Spreken van de mens en zijn verlangen naar het oneindige betekent allereerst zijn constitutieve relatie met de Schepper erkennen. De mens is een schepsel van God [allemaal kennen we deze zinnen, we kennen ze allemaal, ik voorop; maar als we ze niet herontdekken terwijl we antwoord proberen te geven op de omstandigheden, dan blijven ze in de la van onze nutteloze kennis, en raken we van de kaart door elke omstandigheid; en daarom vraag ik jullie (zoals ik het voor mezelf vraag) weerstand te bieden tegen de verleiding te denken dat we het al weten. We weten het nog niet! Anders zouden we wel leven met een intensiteit waarvan we in ons dagelijks leven meestal alleen kunnen dromen]. Heden ten dage lijkt dit woord - schepsel - haast uit de mode te zijn: we zien de mens liever als een uit zichzelf compleet wezen en als absolute schepper van zijn eigen lot. De beschouwing van de mens als schepsel lijkt "ongemakkelijk", omdat het een essentiële referentie impliceert naar iets anders, of beter, naar Iemand anders - die niet beheersbaar is door de mens - die op essentiële manier zijn identiteit komt bepalen; een relationele identiteit, waarvan het eerste kenmerk is de oorspronkelijke en ontologische afhankelijkheid van Degene die ons gewild en geschapen heeft”. Dit kan geen enkele omstandigheid, geen enkele macht, geen enkele aanval ons ontnemen, want het maakt meer onze waarheid uit dan onze gedachten, onze gevoelens of onze reacties, of die van de anderen: de anderen bepalen niet wat wij zijn; wij zijn deze oorspronkelijke afhankelijkheid, en wanneer deze oorspronkelijke afhankelijkheid niet zo bewust is, dan zijn we ten prooi aan alles; dat zien we op ons werk, in onze relaties, met onze vrienden, als we de krant lezen, als we alleen zijn. Maar, onderstreept Benedictus XVI, “deze afhankelijkheid, waarvan de moderne en hedendaagse mens zich poogt te bevrijden, verbergt en verkleint de grootsheid en de waardigheid van de mens niet alleen niet, maar openbaart ze in hun volle licht: de mens is in het leven geroepen om een relatie met het Leven zelf aan te gaan, met God”.
“Maar de erfzonde dan?”, vragen we dikwijls.
De paus vervolgt: “De erfzonde heeft zijn uiteindelijke wortel juist daarin, dat onze voorouders zich onttrokken aan deze constitutieve relatie, zich op de plaats van God wilden stellen, geloofden zonder Hem te kunnen. Maar ook na de zonde blijft in de mens een brandend verlangen naar deze dialoog, als het ware een handtekening die de Schepper zelf met vuur in zijn ziel en in zijn vlees geprent heeft. […] ‘God, mijn God zijt Gij, ik zoek u reeds bij het ochtendgloren, naar U dorst mijn ziel en hunkert mijn vlees, als dorre akkers naar regen’ […]. Niet alleen mijn ziel, maar elke vezel van mijn vlees is gemaakt om zijn vrede, zijn verwezenlijking te vinden in God. En deze neiging is onuitwisbaar in het hart van de mens: ook wanneer hij God afwijst of ontkent, verdwijnt in hem de dorst naar het oneindige niet. Dan begint er daarentegen een wanhopige en steriele zoektocht naar "valse oneindigheden" die ten minste voor een moment bevrediging geven”. Zozeer maakt dit Mysterie dat van ons houdt, ons wezen uit, dat ook wijzelf, met al ons kwaad, deze dorst niet kunnen reduceren. Dus schreeuwt deze dorst, schreeuwt hij, schreeuwt hij om Hem, roept hij dat er in mij iets is dat standhoudt, dat blijft na al mijn verstrooiingen, na al mijn kwaad, na al mijn verwarring. Zeg me of die dorst niet blijft, die het teken is van iets onherleidbaars, van een gegeven: we zijn gemaakt voor het oneindige. Dat is onze bestemming.
Dit gegeven is het eerste element van ons zelf-bewustzijn, van een duidelijke en liefdevolle waarneming van onszelf. Dat we oorspronkelijk afhangen, is de waarheid van onszelf: we zijn de vrucht van een liefdeshandeling van God. We zijn! En geen enkele fout, geen verstrooiing, geen enkele omstandigheid, geen enkel lijden kan het feit uitwissen dat ik er ben. En als ik er ben, dan roept het Mysterie dat me maakt, door het feit dat ik er ben, uit: “Je bent een handeling van Mijn liefde. Je wordt nu voor Mij gemaakt, je bent gemaakt naar Mijn beeld en gelijkenis”. En dan verwerft de zin die we allemaal ‘kennen’ en die ons vrij zou laten ademhalen, als we ons er rekenschap van zouden afleggen, heel zijn reikwijdte: “God schiep de mens naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem” (Gen 1, 27). Dit, zegt ons don Giussani, is het fundament van de genegenheid voor onszelf (terwijl wij dikwijls om de kruimels komen bedelen die van de tafel van een of andere machtige vallen!): “De genegenheid voor onszelf kan niet gemotiveerd worden door wat we zijn; ze wordt gemotiveerd door het feit dat we zijn, door de verrassing over onszelf als gave van iets anders, als genade, als verrassing over het feit dat we zijn, gemaakt door een ander. Als het eerste wat God doet van je houden is, wat is dan de meest onmiddellijke imitatie van God? God imiteren is de verrassing dat je van jezelf houdt, is jezelf willen” (L. Giussani, 1983). “Als iemand geen liefde heeft, als iemand geen tederheid heeft jegens zichzelf, dan imiteert hij God in niets; als iemand God niet imiteert in het liefhebben, dan kan hij God niet imiteren, want het eerste en meest fundamentele waarmee God zich aan de mens die naar Zijn beeld en gelijkenis gemaakt is, openbaart, de eerste gelijkenis met God is zichzelf beminnen. Want het eerste wat God doet, is jou beminnen” (L. Giussani, 1987).
Eenieder kan de vergelijking maken tussen het bewustzijn dat hij van zichzelf heeft en wat don Giussani zegt: niet om ons te beklagen over hoe inconsistent we nog zijn, maar om te genieten van een belofte, om de mogelijkheid te herontdekken om wat we elkaar zeggen, niet te verliezen.
b. Christelijke gebeurtenis: ‘van Hem’
Ons is nog een feit overkomen, dat het tweede element van ons zelf-bewustzijn uitmaakt en dat antwoord geeft op een vraag die ook wij dikwijls stellen en die de paus aldus geformuleerd heeft: “Is het niet structureel onmogelijk voor de mens op de hoogte van zijn eigen natuur te leven? En is deze hunkering naar het oneindige, die hij voelt, zonder dat hij die ooit volledig kan bevredigen, geen veroordeling? Deze vraag voert ons rechtstreeks naar het hart van het christendom. Want het Oneindige zelf, om antwoord te worden dat de mens kan ervaren [kijk welk werkwoord dat de paus gebruikt!], heeft een eindige vorm aangenomen. Sinds de Incarnatie, vanaf het moment waarop het Woord vlees is geworden, is de onoverbrugbare afstand tussen het eindige en oneindige geannuleerd: de eeuwige en oneindige God heeft zijn Hemel verlaten en is binnengetreden in de tijd, heeft zich ondergedompeld in de menselijke eindigheid”.
Hoe weet eenieder van ons dat het precies zo gebeurd is, dat dit geen woorden in het luchtledige zijn?
Doordat ook wij, net als Johannes en Andreas, gegrepen zijn, tot op het punt dat eenieder kan zeggen: nooit was ik zo mijzelf als toen U mij overkomen bent. Dat is de inhoud van de ervaring van Christus. Het tweede gegeven van de inhoud van mijn zelf-bewustzijn is dus Christus die mij in mijn leven overkomen is, die mij mezelf heeft doen ervaren met een intensiteit, met een grootsheid, met een volheid die ik met al mijn pogingen niet kan reproduceren. De inhoud van mijn zelf-bewustzijn, van het gevoel van mezelf, is dat mijn ik gevormd wordt door U, Christus. U bent mij, U bent mijn ware ik. Daarom kan de inhoud van mijn zelf-bewustzijn samengevat worden met de woorden van sint Paulus: “Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij” (Gal 2, 20). Eenieder kan kijken en zien in hoeverre dit zelf-bewustzijn van Christus zijn dagen overheerst, of dat het een zin is die op de muur geschreven staat maar die voor ons geen reële ervaringsinhoud heeft.
De paus herinnert ons aan de vreugde en de dankbaarheid die het leven van de eerste christenen overweldigde: “Inderdaad was het in het vroege christendom zo: dit bevrijd-zijn uit de duisternis van het tasten, van het niet weten – wat ben ik, waartoe ben ik, hoe moet ik gaan? Deze bevrijding, dit in-het-licht-staan, dit in-de-wijdte-van-de-waarheid-staan, dat was het grondbewustzijn van de eerste christenen. Dankbaarheid, die vervolgens uitstraalde en zo de mensen in de Kerk van Jezus Christus bijeenbracht” (Benedictus XVI, 2 september 2012). We weten allemaal hoezeer don Giussani beheerst werd door dit bewustzijn, zozeer dat het kardinaal Martini deed zeggen: “Kijk, elke keer dat je spreekt, ga je terug naar deze kern, de Menswording, en stelt die – op duizend verschillende manieren – steeds opnieuw voor”. Wat was het, hem elke keer opnieuw te horen spreken!
Op dit punt gekomen, zegt de paus: “Niets is daarom [na de Menswording] banaal of onbeduidend in de reis van het leven en van de wereld. De mens is gemaakt voor een oneindige God, die vlees is geworden, onze menselijkheid aangenomen heeft om haar aan te trekken tot de hoogten van zijn goddelijke wezen”. Verbazingwekkend hoe de paus vervolgt: “Zo ontdekken we de ware dimensie van het menselijk bestaan, waaraan de Dienaar Gods Luigi Giussani voortdurend herinnerde: het leven als roeping. Elk ding, elke relatie, elke vreugde, evenals elke moeilijkheid, vindt zijn uiteindelijke reden daarin dat het gelegenheid is voor de relatie met het Oneindige, stem van God die ons voortdurend roept en uitnodigt de blik omhoog te richten, in het je hechten aan Hem de volle verwezenlijking van ons mens-zijn te ontdekken”.
Begrijpen jullie? Het leven beleven als roeping betekent naar onze bestemming te wandelen door alle dingen, die niet meer banaal en onbetekenend zijn, maar het vermogen verwerven ons terug te roepen tot zelf-bewustzijn. De omstandigheden worden ons gegeven om dit zelf-bewustzijn opnieuw op te wekken, niet omdat de omstandigheden ons kunnen geven wat we gezegd hebben (het feit dat we er zijn en het feit dat Christus ons overkomt), maar omdat de omstandigheden ons helpen om vleselijk, in de ervaring te ontdekken wat Christus betekent en wat het feit betekent dat ik er ben, want de Heer laat ons naar onze bestemming wandelen door alle omstandigheden die Hij ons laat gebeuren heen. Daarom hoeven we “niet bang [te] zijn voor wat God ons door de omstandigheden van het leven vraagt”.
De Heer roept ons allen op het wezen van onze eigen natuur te erkennen: van mensen die gemaakt zijn voor het oneindige. Dat is wat de Openbaring ons laat zien, dat alles wat ons gegeven is, ons gegeven is voor onze rijpwording, om ons te laten groeien in zelf-bewustzijn. Daarom is dit de tijd van de persoon, de tijd van eenieder van ons, want eenieder van ons is geroepen, door heel precieze omstandigheden, antwoord te geven aan Christus die roept. En antwoord geven op de situatie en op de provocatie is onmogelijk als we ons niet met heel onszelf op het spel zetten. Want alleen de persoon kan in deze situatie niet ten ondergaan, juist vanwege de natuur van het ik. Dat wat in dit alles op het spel staat is de verwoede strijd om het ik niet te reduceren tot alle factoren die eraan voorafgingen.
3. De weg van de zekerheid
Hiervan wordt op spectaculaire wijze getuigenis gegeven door sint Paulus. Ook hem heeft de ontmoeting met Christus voor het leven getekend, zozeer dat alles wat hij van waarde achtte, erdoor omvergeworpen werd: “Want wij die God aanbidden in de Geest, wij zijn de ware besnedenen. Wij zoeken onze roem in Christus Jezus, niet in onszelf. Ik zou me overigens met recht en reden op menselij¬ke voor¬rechten kunnen beroepen. Als anderen menen daarop te kunnen vertrou¬wen, dan ik zeker: ik ben besneden op de achtste dag, van Israëls geslacht, van de stam Benjamin, een geboren en getogen Hebreeër; op het stuk van de tora een farizeeër, wat ijver aangaat een vervolger van de kerk, in wettische heiligheid volmaakt. Maar wat winst voor mij was ben ik om Christus gaan beschouwen als verlies. Sterker nog, ik beschouw alles als verlies, want mijn Heer Christus Jezus kennen gaat alles te boven. Om Hem heb ik alles prijsge¬geven. Om Christus houd ik alles zelfs voor vuilnis, als het erom gaat Hem te winnen en één te zijn met Hem, niet met mijn eigen gerechtigheid op grond van de wet, maar met de gerechtigheid die verkregen wordt door het geloof in Christus, de gerechtigheid die van God komt en steunt op het geloof. Ik wil Christus kennen, ik wil de kracht van zijn opstanding gewaarworden en de gemeenschap met zijn lijden, ik wil steeds meer op Hem lijken in zijn sterven om eens te mogen komen tot de wederopstanding uit de doden” (Fil 3, 3-11).
Maar ook hem, die deze helderheid omtrent Christus bezat, is niets bespaard gebleven, integendeel; we hoeven maar te kijken naar de omstandigheden waaraan hij het hoofd heeft moeten bieden: “Vijfmaal kreeg ik van de Joden de veertig-min-één. Driemaal ben ik met stokken geslagen, éénmaal gestenigd. Driemaal heb ik schipbreuk geleden, eens een heel etmaal doorgebracht in volle zee. Altijd op reis, gevaren van rivieren en gevaren van rovers, gevaren van de kant van mijn eigen volk en van de heidenen, gevaren in steden en in de woestijn, gevaren op zee, gevaren te midden van valse broeders, met zwoegen en tobben, veel slapeloze nachten, honger en dorst, vaak zonder eten, in koude en naaktheid. En afgezien van al het overige: dag in dag uit drukt mij de zorg voor al de gemeenten” (2 Kor 11, 24-28). Indrukwekkend! Maar wat is in het bewustzijn van sint Paulus steeds krachtiger naar boven gekomen, door alles waar de Heer hem doorheen heeft laten gaan? “Maar wij dragen deze schat in aarden potten; duidelijk blijkt dat die overgrote kracht van God komt en niet van ons. Wij worden aan alle kanten bestookt, maar raken toch niet klem; wij zien geen uitweg meer, maar wij zijn nooit ten einde raad; wij worden opgejaagd maar niet in de steek gelaten; wij worden neergeveld maar gaan er niet aan dood. Altijd dragen wij het sterven van Jezus in ons lichaam mee, want ook het leven van Jezus moet in ons lichaam openbaar worden. Voortdurend wordt ons leven aan de dood uitgeleverd om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus zich zou openba¬ren in ons sterfelijk bestaan. Zo verricht de dood zijn werk in ons en het leven in u. Maar wij bezitten die geest van geloof waarvan de Schrift zegt: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken. Ook wij geloven en daarom spreken wij. Want wij weten, dat Hij die de Heer Jezus van de doden heeft opgewekt, ook ons evenals Jezus ten leven zal wekken, om ons tot zich te voeren, samen met u. Want alles gebeurt voor u: de genade moet zich in velen verme¬nigvuldigen, zodat steeds meer mensen dank brengen aan God, tot eer van zijn naam” (2 Kor 4, 7-15).
Alles wat hem gegeven wordt, is voor hem, is om Jezus meer te leren kennen, meer de kracht van Zijn verrijzenis te leren kennen, de macht van Hem aan wie hij zijn leven toevertrouwd heeft. Zijn mens-zijn stroomt over van dankbaarheid, nog bewuster geworden omdat het Mysterie Paulus niets bespaard heeft. Deze omstandigheden, die deel uitmaken van de Openbaring – de brieven van sint Paulus zijn deel van de Openbaring, het zijn geen anekdotes of decoratieve toevoegingen –, vertellen ons de methode van God: God heeft ons niets bespaard opdat deze oneindige dankbaarheid kan groeien. Dan is het leven beleven als roeping, met dit bewustzijn (dat wij dus deze inhoud in aarden potten dragen), de weg om niet geplet te worden in de afgestomptheid en in de dofheid van ons bewustzijn, zodat de zekerheid omtrent Christus steeds meer de onze kan worden. We zouden onze ‘ideeën’ over Christus nimmer ter discussie stellen, als Hijzelf niet voortdurend onze reductie omverhaalde en ons deed ervaren Wie Hij is.
Het resultaat van deze methode van God beschrijft Paulus zelf: een verworven zekerheid. “Wat moeten wij hieraan nog toevoegen? Indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard: voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd. En zou Hij ons na zulk een gave ook niet al het andere schenken? Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God die rechtvaardigt? Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus misschien, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en die, gezeten aan Gods rechterhand, onze zaak bepleit? Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, of vervolging, of honger, of naaktheid, of levensgevaar, of het zwaard? Er staat immers geschreven: Omwille van U bedreigt ons de dood de gehele dag; wij worden behandeld als slachtvee. Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dankzij Hem die ons heeft liefgehad. Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer” (Rom 8, 31-39).
Als wij geen overwinnaars zijn in heel de situatie van culturele hegemonie waarin we geroepen zijn te leven, wat is dan de redelijkheid van het geloof? Waarom zou het dan redelijk zijn in Christus te geloven? Maar als we hier, precies hier, midden in alles wat we gezegd hebben, midden in alles wat we beleven, in alle uitdagingen wie we het hoofd moeten bieden, zien dat we meer dan overwinnaars zijn in Hem (niet om onze verdienste, maar omdat Christus ons heeft liefgehad), dan geeft dat een unieke consistentie. De overtuiging waarvan sint Paulus spreekt is de zekerheid van het zelf-bewustzijn. Wie zou niet tenminste een grammetje van deze zekerheid voor zichzelf wensen? Dus is het enkel als we de gelijktijdigheid van Christus aan het werk zien, dat we werkelijk overwinnen. Overwinnen betekent niet ‘de macht grijpen’. Overwinnen betekent de overwinning van Christus zien, ook al zijn we van alles beroofd. Overwinnen betekent overstromen van Zijn aanwezigheid.
Daarom moeten we beslissen waar we het antwoord vinden op het verlangen naar geluk dat we in onszelf aantrekken, want we zijn gemaakt voor het oneindige. Alleen zo zullen we kunnen bijdragen aan de missie van de Kerk, die geen “verwoed proselitisme [is], maar getuigenis die de aantrekkelijkheid van Jezus laat doorschijnen, smartelijk verlangen dat allen gered mogen worden” (Angelo kardinaal Scola, 2012), zoals kardinaal Scola ons herinnerd heeft in zijn recente pastorale brief.
In getuigen als sint Paulus kunnen we zien wat Christus voor ons kan worden, zodat, ook in de drukkendste omstandigheden, de inhoud van ons zelf-bewustzijn ons steeds meer met stilte vervult, steeds meer de gedachtenis aan Christus in ons doordringt als het kostbaarste, het wenselijkste dat er is, waaraan we tijd moeten geven, waaraan we ruimte moeten geven, waaraan we ons hart moeten geven. Als we niet steeds meer het verlangen naar deze gedachtenis hebben, als we niet verrast waarnemen hoe we naar deze stilte verlangen om ruimte te geven aan de gedachtenis, dan zijn we al overwonnen, want dan hebben we al concessies gedaan over de inhoud van ons zelf-bewustzijn, en hebben het vervolgens ontdaan van wat ons overkomen is, en het laten vullen met wat de macht wil. In stilte zijn is dit bewustzijn van Christus beleven, is het vermogen Christus te denken en aan te roepen.
Daarom moeten we, om te leren bidden, houden van de stilte, dat wil zeggen van het diepe gevoel van onszelf als personen die op weg zijn naar een einddoel dat het mysterie van Christus is. De stilte moet rijp worden, moet steeds rijper en groter worden. Als we er niet toe komen anders te doen wat we gewoon zijn te doen, als de stilte geen bewustwording van onszelf is om onze persoon te vullen (onze persoon die soms al gevuld is met alle verstrooiingen, met alle zorgen, met alle dingen die we doen moeten), als we geen ruimte maken om opnieuw van onszelf bewust te worden, dan worden we overstelpt door heel andere dingen. Want de stilte is je opnieuw bewust worden van je relatie met de grote aanwezigheid van het mysterie van de Vader.
Zó kunnen we, vervolgens, de werkelijkheid het hoofd bieden met in onze ogen, in ons bewustzijn, Hem. Zoals de blindgeborene. Het is niet zo dat Hij de blindgeborene geneest en hem vervolgens uit de werkelijkheid weghaalt uit angst dat wat Hij hem gegeven heeft, hem weer afgenomen zal worden. Nee. Met in zijn ogen die Aanwezigheid die hem genezen heeft, stuurt Jezus de blinde naar het gevecht, Hij haalt hem er niet uit weg. Dat wil zeggen: Christus schept een ik dat in staat is de werkelijkheid te beleven, zoals de blinde die de eenvoud heeft om te erkennen dat hij eerst niet zag en nu ziet. Zijn bewustzijn was bepaald door wat hem overkomen was. Met dit zelf-bewustzijn kan hij iedereen aan, niet omdat hij machtiger is, maar omdat hij zich eenvoudig hecht aan wat hem overkomen is. Dat is de kracht van het zelf-bewustzijn – nota bene in de laatst aangekomene! –, en alle wijze farizeeërs hebben niets kunnen aanrichten tegen een ik dat dit zelf-bewustzijn had.
Zo kunnen we elke omstandigheid het hoofd bieden, zoals een heel goede vriendin getuigt tegenover de dood, in een dialoog die ze had met haar man (die het me geschreven heeft) toen ze gehoord had wat haar te wachten stond: “Ze zei me: ‘Ik ben gerust, ik ben niet bang, want Jezus is er. Nu ben ik niet eens meer angstig om jou en de kinderen, want ik weet dat jullie in de handen zijn van een Ander’. En ik: ‘Maar ben je niet verdrietig?’ ‘Nee, ik ben niet verdrietig. Ik ben zeker van Jezus; meer nog, ik ben nieuwsgierig naar wat me gaat gebeuren, naar wat de Heer voor me bereid heeft. Misschien zou ik verdrietig moeten zijn, maar ik ben het niet. Ik vind het alleen jammer dat jouw beproeving groter is dan de mijne’. ‘Welnee’. ‘Jawel, het was beter als het omgekeerd was’. En ik, glimlachend omdat ik al ongelooflijk getroost was door het wonder dat is net gezien had, zeg tegen haar: ‘Dat is echt waar, vooral voor de kinderen’. Dit is zonder twijfel een van de mooiste momenten geweest van de zeventien jaar (twaalf jaar huwelijk en vijf jaar verloving) dat we bij elkaar zijn geweest. Misschien wel het mooiste”. Met zo’n consistentie kun je alles onder ogen zien, tot de drempel van de bestemming toe.
We hebben een getuige wie niets bespaard is gebleven: don Giussani: “Mijn kracht en mijn lied is de Heer” (Ex 15, 2): “Wanneer we dat zeggen, laten we het dan niet zeggen met onze ogen vol van de aanwezigheid van de anderen! Maar zeggen we dit woord, herhalen we deze zin met in onze ogen de aanwezigheid van Christus, die de waarheid is van alles wat er hier is, de ultieme waarheid van alles wat er hier is: ‘Alles bestaat in Hem’. […] ‘Mijn kracht’, dus mijn strijdwapen, en ‘mijn lied’, dus mijn zoetheid die in de strijd standhoudt, schoonheid die me in de strijd trekt, die me ondersteunt in de strijd, of die nu een uur of een jaar zou duren. Sterker nog, er is de strijd die je hele leven duurt. Dat ik in mijn leven Jezus voor ogen houd! Dat belooft onze vriendschap ons: een hulp om deze gedachtenis te doen groeien, te bevorderen, erin te wandelen, grote God! Het is een belofte in elke strijd – tijdens de strijd, gedurende heel de tijd van ons leven die strijd en moeite is – om steeds meer binnen te gaan in het U; want we zeggen ‘u’ tegen een aanwezigheid: ‘Mijn kracht en mijn lied bent U’. Welnu, dat dit U samenvalt met Zijn gelaat, met zijn naam. Zijn naam: een aanwezigheid in heel haar kracht en suggestiviteit, macht en zoetheid” (L. Giussani, 1999).
Op deze manier – met dit in onze ogen – kunnen we, in het grote gezelschap van heel de Kerk, het Jaar van het Geloof beginnen dat paus Benedictus eergisteren geopend heeft, om “deze kostbare gave te herontdekken en opnieuw te aanvaarden die het geloof is, om op diepere wijze de waarheden te leren kennen die het sap van ons leven zijn, om de dikwijls verstrooide mens van nu te voeren tot een hernieuwde ontmoeting met Jezus Christus, weg, leven en waarheid” (Benedictus XVI, 24 mei 2012).
donderdag 23 augustus 2012
Het tegenovergestelde van slavernij is niet autonomie maar kindschap
Vertaling van de Boodschap van paus Benedictus aan de 33e Meeting voor de vriendschap onder de volkeren in Rimini, die deze week plaatsvindt:
Mij hartelijke groet aan u [mgr. Francesco Lambiasi, bisschop van Rimini], de organisatoren en alle deelnemers aan de Meeting voor de vriendschap onder de volkeren, die al zijn 33e editie beleeft. Het thema van dit jaar - "Van nature is de mens relatie tot het oneindige" - is vooral belangrijk met het oog op de naderende start van de '"Jaar van het geloof", dat ik uitgeroepen heb bij gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de opening van het Tweede Vaticaans Concilie.
Spreken van de mens en zijn verlangen naar het oneindige betekent allereerst zijn constitutieve relatie met de Schepper erkennen. De mens is een schepsel van God. Heden ten dage lijkt dit woord - schepsel - haast uit de mode te zijn: we zien de mens liever als een uit zichzelf compleet wezen en als absolute schepper van zijn eigen lot. De beschouwing van de mens als schepsel lijkt "ongemakkelijk", omdat het een essentiële referentie impliceert naar iets anders, of beter, naar Iemand anders - die niet beheersbaar is door de mens - die op essentiële manier zijn identiteit komt bepalen; een relationele identiteit, waarvan het eerste kenmerk is de oorspronkelijke en ontologische afhankelijkheid van Degene die ons gewild en geschapen heeft. Maar deze afhankelijkheid, waarvan de moderne en hedendaagse mens zich poogt te bevrijden, verbergt en verkleint de grootsheid en de waardigheid van de mens niet alleen niet, maar openbaart ze in hun volle licht: de mens is in het leven geroepen om een relatie met het Leven zelf aan te gaan, met God.
Zeggen dat "de mens van nature relatie is met het oneindige" betekent dan zeggen dat elke persoon geschapen is om in relatie te kunnen treden met God, met de Oneindige. Aan het begin van de geschiedenis van de wereld zijn Adam en Eva de vrucht van een liefdesdaad van God, gemaakt naar Zijn beeld en gelijkenis, en vielen hun leven en hun relatie met de Schepper samen: "God schiep de mens naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem: man en vrouw schiep Hij hen" (Gen 1,27). En de erfzonde heeft zijn uiteindelijke wortel juist daarin, dat onze voorouders zich onttrokken aan deze constitutieve relatie, zich op de plaats van God wilden stellen, geloofden zonder Hem te kunnen. Maar ook na de zonde blijft in de mens een brandend verlangen naar deze dialoog, als het ware een handtekening die de Schepper zelf met vuur in zijn ziel en in zijn vlees geprent heeft. Psalm 63 [62] helpt ons binnen te gaan in het hart van deze kwestie: "God, mijn God zijt Gij, ik zoek u reeds bij het ochtendgloren, naar U dorst mijn ziel en hunkert mijn vlees, als dorre akkers naar regen" (v. 2). Niet alleen mijn ziel, maar elke vezel van mijn vlees is gemaakt om zijn vrede, zijn verwezenlijking te vinden in God. En deze neiging is onuitwisbaar in het hart van de mens: ook wanneer hij God afwijst of ontkent, verdwijnt in hem de dorst naar het oneindige niet. Dan begint er daarentegen een wanhopige en steriele zoektocht naar "valse oneindigheden" die ten minste voor een moment bevrediging geven. De dorst van de ziel en de hunkering van het vlees waarvan de Psalmist spreekt, kunnen niet weggemaakt worden; en daarom blijft de mens, zonder het te weten, zoeken naar het Oneindige, maar in verkeerde richtingen: in drugs, in een ongeordend beleefde seksualiteit, in totaliserende technologieën, in succes tot elke prijs, zelfs in misleidende vormen van religiositeit. Ook de goede dingen, die God heeft geschapen als wegen die leiden naar Hem, lopen niet zelden het risico verabsoluteerd te worden en zo afgoden te worden die de Schepper vervangen.
Erkennen gemaakt te zijn voor het oneindige betekent een weg doorlopen van zuivering van wat we "valse oneindigheden" hebben genoemd, een proces van bekering van hart en geest. De valse beloften van oneindigheid die de mens verleiden en hem tot een slaaf maken, moeten uitgeroeid worden. Om echt zichzelf en zijn eigen identiteit terug te vinden, om op de hoogte van het eigen wezen te leven, moet de mens weer erkennen schepsel te zijn, afhankelijk van God. Aan de erkenning van deze afhankelijkheid - dat ten diepste de vreugdevolle ontdekking is kinderen van God te zijn - is de mogelijkheid gekoppeld voor een echt vrij en vol leven. Het is interessant op te merken hoe Paulus in zijn Brief aan de Romeinen het tegenovergestelde van slavernij niet zozeer ziet in vrijheid als wel in het kindschap, in het ontvangen hebben van de Heilige Geest die ons tot aangenomen kinderen maakt en ons in staat stelt om te roepen tot God: "Abba! Vader" (vgl. 8,15). De Apostel van de heidenen spreekt van een "slechte" slavernij: die van de zonde, van de wet, van de hartstochten van het vlees. Hiertegenover stelt hij echter geen "autonomie", maar de "slavernij van Christus" (vgl. 6,16-22), meer nog, hij definieert zich zichzelf als "Paulus, dienstknecht van Christus Jezus" (1,1). Het fundamentele punt is dus niet de afhankelijkheid te elimineren - die constitutief is voor de mens - maar ze te richten op Hem, die alleen werkelijk vrij kan maken.
Op dit moment komt echter een vraag op. Is het niet structureel onmogelijk voor de mens op de hoogte van zijn eigen natuur te leven? En is deze hunkering naar het oneindige, die hij voelt, zonder dat hij die ooit volledig kan bevredigen, geen veroordeling? Deze vraag voert ons rechtstreeks naar het hart van het christendom. Want het Oneindige zelf, om antwoord te worden dat de mens kan ervaren, heeft een eindige vorm aangenomen. Sinds de Incarnatie, vanaf het moment waarop het Woord vlees is geworden, is de onoverbrugbare afstand tussen het eindige en oneindige geannuleerd: de eeuwige en oneindige God heeft zijn Hemel verlaten en is binnengetreden in de tijd, heeft zich ondergedompeld in de menselijke eindigheid. Niets is daarom banaal of onbeduidend in de reis van het leven en van de wereld. De mens is gemaakt voor een oneindige God, die vlees is geworden, onze menselijkheid aangenomen heeft om haar aan te trekken tot de hoogten van zijn goddelijke wezen.
Zo ontdekken we de ware dimensie van het menselijk bestaan, waaraan de Dienaar Gods Luigi Giussani voortdurend herinnerde: het leven als roeping. Elk ding, elke relatie, elke vreugde, evenals elke moeilijkheid, vindt zijn uiteindelijke reden daarin dat het gelegenheid is voor de relatie met het Oneindige, stem van God die ons voortdurend roept en uitnodigt de blik omhoog te richten, in het je hechten aan Hem de volle verwezenlijking van ons mens-zijn te ontdekken. "Gij hebt ons voor U gemaakt", schreef Augustinus, "en onrustig is ons hart, totdat het rust in u" (Belijdenissen I, 1.1). We moeten niet bang zijn voor wat God ons door de omstandigheden van het leven vraagt, al was het ook de toewijding van heel onszelf in een bijzondere vorm van navolging en imitatie van Christus in het priesterschap of het religieuze leven. Door sommigen te roepen om volledig van Hem te leven, roept de Heer allen op de essentie van hun natuur als menselijke wezens te erkennen: gemaakt voor het oneindige. En God geeft om ons geluk, om onze volledige menselijke realisatie. Laten we daarom vragen binnen te gaan en te blijven in de blik van het geloof die de heiligen kenmerkte, om de zaden van goedheid te ontdekken die de Heer uitstrooit langs de weg van ons leven en ons met vreugde te hechten aan onze roeping.
Ik hoop dat deze korte gedachten van nut kunnen zijn voor degenen die deelnemen aan de Meeting, verzeker u van mijn nabijheid in het gebed en hoop dat de reflectie van deze dagen allen binnen zal kunnen voeren in de zekerheid en in de vreugde van het geloof.
Aan U, Eerbiedwaardige Broeder, aan de verantwoordelijken en aan de organisatoren van het festival, alsmede aan alle aanwezigen, verleen ik zeer gaarne een bijzondere Apostolische Zegen.
Vanuit Castel Gandolfo, 10 augustus 2012
zaterdag 7 juli 2012
vrijdag 6 juli 2012
De ontdekking van don Juan (1)
DON MIGUEL
"Ik zie met genoegen, heren, dat jullie mij allen goed gezind zijn, en ik ben sterk getroffen door jullie zo hartelijke wens mijn vlees en mijn ziel te zien branden in een nieuwe vlam, elders, ver weg van hier. Ik zweer jullie op mijn eer en op het hoofd van de bisschop van Rome dat jullie hel niet bestaat; dat die nooit ergens anders gebrand heeft dan in het hoofd van een dwaze Messias of een kwaadaardige monnik. Maar wij weten dat er, in de lege ruimte van God, werelden bestaan, verlicht door een vreugde die warmer is dan de onze; onontdekte en prachtige gebieden, ver, ver weg van waar we nu zijn. Kiest dus, zo vraag ik jullie, een van deze verre en betoverende planeten, en stuurt mij daarheen, deze nacht nog, door de gulzige poort van het graf. Want de tijd duurt lang; de tijd duurt verschrikkelijk lang, heren, en ik ben vreemd moe van dit hondenleven hier. God niet bereiken stelt echt niet veel voor, maar Satan verliezen, dat is hoogst verdrietig en immens vervelend, dat verzeker ik jullie.(uit het 'Eerste tafereel' van: Oscar Vladislas Milosz, Miguel Mañara, vertaald door uw bloghouder, uitg. Stichting Levende Mens, Leiden 2012, 66 blz., isbn 9789081695008, prijs € 17,95)
Ik heb de Liefde nagestreefd in het genot, en in de modder, en in de dood; ik ben verrader geweest, vervloeker, beul; ik heb alles gedaan wat een arme duivel van een mens kan uithalen, en ziet! Ik heb Satan verloren. Ik eet het bittere kruid van de rots der verveling. Ik heb Venus gediend met razernij en later met kwaadaardigheid en walging. Nu zou ik haar geeuwend de nek omdraaien. En het is geen ijdelheid die door mijn mond spreekt. Ik speel niet de gevoelloze beul. Ik heb geleden, ik heb veel geleden. De benauwdheid heeft me aangekeken, de afgunst heeft me in het oor gefluisterd, het medelijden heeft me bij de keel gegrepen. Sterker nog, dat waren de minst leugenachtige van al mijn genoegens!
Wat nu! Mijn biecht verrast u; ik hoor sommigen lachen. Maar weet dat wie nooit geweend heeft op het graf van zijn slachtoffer, nooit een werkelijk verachtelijke daad begaan heeft. Zeker, in mijn jeugd heb ook ik, net als u, de miezerige vreugde, de onrustige vreemdelinge gezocht die je haar leven geeft zonder je haar naam te zeggen. Maar al gauw ontwaakte in mij het verlangen om na te streven wat jullie nooit zullen kennen: de immense, duistere en zoete liefde. Meer dan eens geloofde ik haar te pakken gekregen te hebben: maar het was slechts een schim van vuur. Ik omhelsde haar, ik zwoer haar eeuwige tederheid, zij verschroeide me de lippen en bedekte mijn hoofd met mijn eigen as, en, wanneer ik mijn ogen weer opende, was er de vreselijke dag van de eenzaamheid, de lange, o zo lange dag van de eenzaamheid, met een arm hart in zijn handen, een zeer arm lief hart, vederlicht als een musje in de winter. En op een avond zette de wellust, met zijn valse ogen, met zijn lage voorhoofd, zich neer op mijn bed en bekeek me in stilte, zoals mensen naar een dode kijken.
Een nieuwe schoonheid, een nieuw verdriet, een nieuw goed waar men snel genoeg van heeft, om beter de wijn te kunnen smaken van een nieuw kwaad, een nieuw leven, een eindeloze reeks nieuwe levens, dat is wat ik nodig heb, heren, dat en niets anders dan dat.
Ach! Hoe deze afgrond van het leven te vullen? Wat te doen?
Want het verlangen is er altijd, sterker, dwazer dan ooit. Het is als een zeebrand die zijn vlam naar het diepste van het universele zwarte niets blaast!
Een verlangen om de oneindige mogelijkheden te omhelzen!
Ach, heren! Wat doen we hier? Wat winnen we hier?
Ach!, wat is het leven kort voor de wetenschap! En wat de wapens betreft, deze povere wereld zou niets hebben om de sombere smaken van een heer als ik mee te voeden. En goede werken? Jullie weten wat een schurftige honden, wat een stinkend, nachtelijk ongedierte de mensen zijn; en jullie weten ongetwijfeld ook dat een Koning iets armzaligs is wanneer God weggetrokken is."
Hier bestellen
donderdag 5 juli 2012
Verschenen in Nederlandse vertaling: Miguel Mañara van Oscar Milosz
Uw bloghouder heeft het grote genoegen u te kunnen meedelen dat een van zijn lievelingsboeken, Miguel Mañara van de Litouws-Franse schrijver Oscar Vladislas Milosz (1877-1939), bij gelegenheid van de honderdste verjaardag van de eerste uitgave in Parijs, nu beschikbaar is in Nederlandse vertaling.
Miguel Mañara is een 'mysteriespel' (theaterstuk) over de historische don Juan, de Spaanse rokkenjager uit de 17e eeuw, die na een ongeregeld leven een bekering doormaakt, intreedt in een klooster en sterft in een geur van heiligheid.
De tekst telt slechts 66 pagina's; je hebt het zo uit. Maar Mañara valt onder de categorie boeken die, wie er kennis mee gemaakt heeft, blijven vasthouden: om te lezen en te herlezen.
Miguel Mañara, vertaald door uw bloghouder, uitg. Stichting Levende Mens, Leiden 2012, 66 blz., isbn 9789081695008, prijs € 17,95.
HIER BESTELLEN
Miguel Mañara is een 'mysteriespel' (theaterstuk) over de historische don Juan, de Spaanse rokkenjager uit de 17e eeuw, die na een ongeregeld leven een bekering doormaakt, intreedt in een klooster en sterft in een geur van heiligheid.
De tekst telt slechts 66 pagina's; je hebt het zo uit. Maar Mañara valt onder de categorie boeken die, wie er kennis mee gemaakt heeft, blijven vasthouden: om te lezen en te herlezen.
Miguel Mañara, vertaald door uw bloghouder, uitg. Stichting Levende Mens, Leiden 2012, 66 blz., isbn 9789081695008, prijs € 17,95.
dinsdag 3 juli 2012
Nu in het Nederlands
Sorry voor de late melding (ik was een paar daagjes ertussenuit), maar hier - met veel dank aan Mark de Vries uit het hoge noorden - de Nederlandse vertaling van de (m.i. en tot nu toe :)) belangrijkste rede van paus Ratzinger van dit jaar, namelijk de lectio divina over het doopsel van 11 juni (hier eerder geciteerd in het Engels). Aanbevolen voor doopvoorbereiding (maar niet alleen).
donderdag 14 juni 2012
Margherita Coletta na de Wereldgezinsdagen in Milaan
Vandaag brengen we (met dank aan Thérèse!) de vertaling van een interview op Il Sussidiario met Margherita Coletta, de vrouw die in november 2003 in Italie beroemd werd omdat ze op televisie, op het nieuws dat haar man, samen met 19 anderen, bij een bomaanslag in het Iraakse Nasiryah om het leven was gekomen, de Bijbel citeerde: "We moeten onze vijanden liefhebben".
Mevrouw Coletta was vorig weekend aanwezig op de Wereldgezinsdagen in Milaan, alwaar ze dit interview gaf.
“Ik hoop dat de dingen die ik zeg tot iets goeds dienen, dat is de enige reden waarom ik spreek als ze me dat vragen”: voor Margherita Coletta is het leven een voortdurende offergave. Niet alleen het enorme verdriet dat een vrouw ervaart die haar man (brigadier Giuseppe Coletta, een van de Italiaanse militairen die werden gedood bij de aanslag te Nasiryah) en vervolgens ook een zoon verliest, Paolo, die op achtjarige leeftijd stierf aan leukemie. Volgens de menselijke categorieën zou dit voldoende zijn om zich over te geven tegenover het leven. Zo niet voor Margherita, aan wie Ilsussidiario.net gevraagd heeft de drie dagen van de internationale gezinsontmoeting en de woorden die de paus in die dagen heeft gesproken te becommentariëren. Als we haar vragen wat zij aan de paus zou hebben gevraagd als ze op de avond van de getuigenissen de mogelijkheid gehad zou hebben, antwoordt ze zeker en beslist als altijd: “Niets, ik zou niets hebben gevraagd. Wat had ik hem kunnen vragen, hij zegt zelf alles al met zijn blik. Ik zou hem eerder toegewenst hebben dat hij nog vele levensjaren moge hebben en dat hij onze herder mag blijven en dat ik hem nog lang als referentiepunt mag hebben. En na hem, wie God wil”. Margherita Coletta heeft een diepe zekerheid, die van de aanwezigheid van Christus, aan wie ze, zoals ze zegt, elk alledaags gebaar kan toevertrouwen: “Tegen de jongeren van vandaag die bang zijn om een gezin te stichten, zou ik willen zeggen: plaats Christus in het centrum van je relatie. Zo wordt alles minder moeilijk, de last wordt minder zwaar om te dragen en je verdrinkt ook niet in de moeilijkheden. Met Christus val je nooit, dat kan ik zeggen, omdat ik het ervaren heb”. In wezen dat wat Margherita zo goed uitdrukte in deze zin van een paar jaar geleden: “Het verdriet is er, het geloof neemt het niet weg en niemand is ervan uitgezonderd. Ons instinct zou ons misschien boos doen worden, maar gezien het feit dat de mens niet bestaat uit instinct, maar uit geloof in Jezus Christus, vertrouwen we ons toe aan Hem.”
Mevrouw Coletta, heeft u de drie dagen van het gezin kunnen bijwonen? Wat voor indruk had u ervan?
Ik was in Milaan om deel te nemen aan de gebeurtenis, maar vanwege iets verdrietigs, namelijk de dood van de broer van mijn vader, moest ik helaas terugkeren naar Rome, maar ik heb wel alles wat ik kon via de televisie gevolgd. Het is heel mooi geweest, een prachtig teken.
Is er een bepaald moment geweest dat u het meest heeft getroffen?
Ik vond de tederheid van de vraag die het Vietnamese meisje stelde over de jeugd van de paus heel mooi. Maar wat mij het meest heeft geïnteresseerd vanwege de bijzondere situatie waarin ik in deze periode leef, is de vraag aan de paus over de situatie van gescheiden mensen die het sacrament van de Communie niet mogen ontvangen. Het gescheiden stel dat op een heel mooie manier vroeg waarom gescheiden mensen niet ter Communie mogen gaan.
Wat heeft u getroffen in die vraag?
Mij trof het antwoord van de Heilige Vader, een enorme openheid. Er is veel verwarring over dit onderwerp, er moet gekeken worden naar wie wegloopt en wie in de steek wordt gelaten, maar wat uiteindelijk telt is wat de Heilige Vader zei.
Namelijk?
Dat we altijd dichtbij Christus zijn, hoe onze persoonlijke situatie ook moge zijn. Ik geloof dat het een daad van liefde, van gave is om aan Christus het offer op te dragen van het niet Hem niet kunnen naderen door ter communie te gaan. Want wat gebeurt er anders? Anders maakt iedereen zijn eigen religie die hem bevalt, een doe-het-zelf-geloof. De Paus heeft daarentegen deze prachtige woorden van liefde gesproken die het vuur dat we in ons hebben opnieuw heeft aangestoken. Ik voelde me echt een integraal deel van de Kerk toen ik hem hoorde praten.
Benedictus heeft met zijn woorden willen benadrukken dat de Kerk altijd bereid is om te ontvangen, het maakt niet uit vanwaar iemand komt of welke ervaringen hij gehad heeft. Als iemand vertrekt vanuit de aanname dat God liefde is, dan kan het niet anders. Maar de Heilige Vader heeft opnieuw bevestigd, volgens mij terecht bij zijn standpunt blijvend, dat gescheiden mensen niet ter communie mogen gaan. Omdat dit niet iets is wat de Paus zegt, maar Christus zelf. Hoe zou de Paus iets anders hebben kunnen zeggen dan wat Hij heeft gezegd? Dan zou hij zich voor Christus plaatsen.
Veel gescheiden mensen lijken dit idee echter niet te begrijpen.
De Paus heeft gezegd dat de eucharistie belangrijk is, maar dat tevens de bereidheid van het hart om Christus te ontvangen belangrijk is, ook alleen in de geestelijke communie. De oorzaken achter scheidingen zijn legio, maar de weg te gaan is er maar een, en die herhaalde de Paus.
Vandaag lijkt het gezin onder grote druk te staan: de economische crisis, de nieuwe familievormen…
Het gezin bestaat uit een vader, moeder en kinderen. Zo is het volgens de natuur van de dingen, buiten al het gepraat erover. Om een kind te verwekken zijn een man en een vrouw nodig. Men spreekt ook van ‘vergrote’ families, ook als ontvangstplek voor de ander, maar het scharnierpunt, het vaste beeld moet dat van de Heilige Familie blijven. Ik ben het bijvoorbeeld niet eens met homohuwelijken en dat zeg ik met alle respect, maar het is een ding om de ander zijn vrijheid te laten en een tweede om deze dingen goed te keuren. Hoe kan een kind dat wordt geadopteerd door twee mensen van hetzelfde geslacht tot kennis over zichzelf komen?
U getuigt ons ook dat als een gezin een van zijn leden verliest, het gezin gezin blijft.
Het feit dat ik nu iemand anders leer kennen en probeer om een nieuw gezin te stichten, maakt wat er is geweest, niet ongedaan. Die band blijft, maakt de rest niet ongedaan. Precies vandaag zou mijn zoon 23 zijn geworden. Het is 15 jaar geleden dan hij gestorven is, ik heb nog mijn dochter Maria, maar het feit dat zij er is wil niet zeggen dat Paolo er niet meer is. De conditie die op ons wacht is anders dan die waarin wij nu op aarde leven, de manier waarop we zullen zijn als we in de nabijheid van God zullen zijn. Alles zal veranderen, de band zoals we die nu begrijpen zal niet meer belangrijk zijn. Maar de band van de familie zal blijven net als de Heilige Familie blijft.
Dat zei de Paus ook, die hoopt dat het paradijs zal zijn terug kunnen naar zijn familie, naar het huis van zijn kindertijd.
Ziet u, dat is iets wat ik altijd gezegd heb en toen de Paus het zei ben ik opgesprongen. Ik begreep wat de gemeenschap van de levenden is. Iemand zegt dingen, vervolgens hoort hij de Paus hetzelfde zeggen en begrijpt dan dat zijn weg de juiste is.
Jongeren zijn steeds banger om een gezin te stichten, om verschillende redenen. Wat zou u zeggen aan een jong stel dat niet goed weet of ze moeten trouwen?
Christus in het centrum van hun gemeenschappelijk leven te plaatsen. Alles wordt minder moeilijk, de last wordt minder zwaar om te dragen, ook in de moeilijkheden. Met Christus verdrink je nooit en ik heb dat ervaren. Het is logisch dat je valt, dat er verdriet is, maar je staat altijd weer op. Je hebt de zekerheid dat Hij de dingen al weet voordat ze gebeuren, dus wat voor slechts kan je gebeuren? Hij kent ze voordat ze gebeuren.
Een andere factor die door veel mensen vandaag niet meer beleefd wordt is die van de steun van de christelijke gemeenschap.
Het is altijd de Moederkerk die ons ondersteunt. Het kwaad breidt zich uit waar moeilijkheden zijn, denken we aan deze economische crisis die ons treft. Wie zich het leven ontneemt, met alle respect voor wie dit gebaar stelt, voltrekt een egoïstische daad omdat hij wie blijft in de problemen laat, het is geen gebaar van liefde. Als er iemand aan je zijde is kun je daarentegen de moeilijkheden aan. Een tijd geleden kwam er een meisje naar me toe dat wilde aborteren. Ze zei: nee, het lukt me niet, ik kan geen kind hebben. Ik zei haar zich geen zorgen te maken, omdat wij haar zouden helpen, en dat wij haar ook kleertjes voor het kind zouden geven. We zouden haar niet alleen hebben gelaten en dat is wat telt. De nabijheid voor mensen, voor wie problemen heeft, steun geven aan je naaste omdat we broers zijn. We moeten degene die in moeilijkheden is nabij zijn.
Toch zijn er velen die verstikken in de eenzaamheid.
Men vertrouwt te veel op mensen, men stelt alle hoop op de mens. Wij zijn allemaal zwak, we moeten opnieuw ons vertrouwen, elk alledaags gebaar dat we maken, stellen in Christus, alleen zo kun je het leven aan, anders stort je in. Niemand kan het verdriet aan op eigen kracht; zo is het, al willen we dat niet erkennen.
Abonneren op:
Posts (Atom)