De laatste gebeurtenis van dit jaar, waar ik bij deze gelegenheid bij wil stilstaan, is het feit dat veertig jaar geleden het Tweede Vaticaans Concilie werd afgesloten. Deze gebeurtenis laat vragen opkomen zoals: Welk resultaat had het Concilie? Is het op een goede manier ontvangen? Wat was aan de ontvangst goed, wat was twijfelachtig en wat verkeerd? Wat moet er nog gedaan worden?
Niemand kan ontkennen dat in veel delen van de Kerk de ontvangst van het Concilie moeilijk is geweest, ook niet wanneer men op datgene, wat in deze jaren gebeurd is, niet de beschrijvingen wil leggen van de situatie van de kerk na het Concilies van Nicea, zoals de grote Kerkvader Basilius ons gegeven heeft. Hij vergelijkt de situatie met die van een slagveld in een stormachtige nacht en zegt daarvan onder andere: "Het geweldige geschreeuw van degenen die zich elkaar bestrijden, het onverstandige gezwets, het schrille geluid van de aanhoudende alarmbellen, al datgene heeft bijna de gehele Kerk vervuld en met weglatingen of toevoegingen de juiste leer van de Kerk vervalst..."
Wij willen dit dramatische beeld niet direct op de na-Concilaire periode toepassen, maar iets, van wat er gebeurd is, komt daarin wel tot uitdrukking. De vraag komt op, waarom de ontvangst van het Concilie in een groot deel van de Kerk zo moeilijk is geweest. Uiteindelijk hangt alles af van een correctie uitleg van het Concilie of - zoals we zouden zeggen - van een correcte hermeneutiek, van een juist duiden en juiste toepassing. Het probleem van de ontvangst komt voort uit het feit dat twee tegengestelde hermeneutieken met elkaar geconfronteerd werden en strijdig zijn aan elkaar. De ene heeft verwarring gesticht, de andere heeft vrucht gedragen, wat in stilte gebeurde, maar wel steeds duidelijker zichtbaar werd en draagt nog steeds vrucht. Aan de ene kant is er een uitleg, die ik de "hermeneutiek van de discontinuïteit en van de breuk" wil noemen. Deze heeft niet zelden de medewerking van de massamedia en ook een deel van de moderne theologie heeft hier gebruik van gemaakt. Aan de andere kant is er de "hermeneutiek van de hervorming", die een vernieuwing van het ene subject Kerk, die de Heer ons geschonken heeft, doorvoert in een blijvende continuïteit. De Kerk is een subject dat met de tijd meegroeit en zich verder ontwikkelt, daarbij steeds zichzelf blijft, het Volk Gods als een subject op zijn weg. De hermeneutiek van de discontinuïteit riskeert een breuk tussen de voor-Concilaire en de na-Conciliaire Kerk. Haar vertegenwoordigers stellen, dat de Concilieteksten op zich niet werkelijk de geest van het Concilie tot uitdrukking brengen. Zij zijn een resultaat van compromissen, die gesloten werden om de eenheid te herstellen, waarbij vele oude en intussen nutteloze zaken meegesleept werden en weer opnieuw bevestigd moesten worden. Echter niet in deze compromissen komt de ware geest van het Concilie tevoorschijn, maar in het elan voor het nieuwe, dat in de teksten vervat ligt. Alleen in dit nieuwe elan ligt de ware geest van het Concilie en hier moet men op aansluiten en op die manier voortgaan. Alleen omdat de teksten de ware geest van het Concilie en zijn nieuwheid slechts onvolledig tot uitdrukking brengen, zou het noodzakelijk zijn moedig aan deze teksten voorbij te gaan en nieuwe ruimtes te zoeken, die de diepere, maar ook niet scherp omschreven doelstellingen van het Concilie tot uitdrukking brengen. Met één woord, men moet niet de Concilieteksten, maar zijn geest volgen.
Door deze omstandigheden ontstaat natuurlijk een groot speelveld voor de vragen, hoe deze geest te omschrijven is en als gevolg daarvan is er ruimte voor speculatie. Daardoor is er al van het begin een verkeerd begrip van wat het wezen van een Concilie is. Het wordt zo tot een soort grondwetgevende vergadering beschouwd die een oude grondwet buiten werking kan stellen en een nieuwe daarvoor in de plaats stelt. Een grondwetgevende vergadering heeft echter een opdrachtgever en moet door deze opdrachtgever, het volk dus, waarvoor de grondwet dient, geratificeerd worden. Maar de Concilievaders hadden echter niet een dergelijke opdracht en niemand heeft ooit hen deze opdracht gegeven. Er kon ook niemand hun die geven, omdat de eigenlijke kerkelijke grondwet van de Heer komt, en zij is ons gegeven geworden, opdat wij het eeuwige leven zouden bereiken en uit dit perspectief ook het leven in de tijd en de tijd zelf verlichtend. De Bisschoppen zijn door het Sacrament, dat ze ontvangen hebben, bewaarders van de gaven van de Heer. Zij zijn "beheerders van het geheim van de Heer" (1 Kor. 4, 1); als zodanig moeten zij "trouw en verstandig" bevonden worden. Dit betekent, dat zij de gaven van de Heer op een juiste manier moeten beheren, opdat het niet in het verborgene blijft, maar vrucht draagt en de Heer aan het einde tot de beheerders kan zeggen: "Omdat gij trouw zijt geweest in het kleine zal ik u een grotere opgave geven". In deze Bijbelse gelijkenis wordt de dynamiek van de trouw beschreven, die voor de dienst van de Heer van belang is, en hierin wordt duidelijk, hoe in een Concilie de dynamiek en de trouw één moeten zijn.
De hermeneutiek van de discontinuïteit staat tegenover de hermeneutiek van de hervorming, waarover allereerst Paus Johannes XXIII in zijn toespraak bij de opening van het Concilie op 11 oktober 1962 sprak en daarna Paus Paulus VI in de toespraak bij de sluiting op 7 december 1965. Ik wil hier de welbekende woorden van Johannes XXIII citeren, die deze hermeneutiek op niet mis te verstane wijze tot uitdrukking heeft gebracht wanneer hij zegt van het Concilie: "Wij hebben echter niet alleen de plicht deze kostbare schat te bewaren, alsof wij ons alleen met het verleden bezighouden, maar wij moeten ons thans moedig en zonder vrees aan het werk zetten, dat door onze tijd wordt vereist, door verder te gaan op de weg, die de Kerk bijna twintig eeuwen gegaan is. ... men moet deze veilige en onveranderlijke leer, waaraan men een trouwe onderdanigheid dient te bewijzen, op zo'n manier onderzoeken en verklaren, dat zij aan onze tijd wordt aangepast. De substantie zelf van het Geloof of de waarheden van onze eerbiedwaardige leer dienen onderscheiden te worden van de wijze waarop zij geformuleerd worden, waarbij men echter dezelfde zin en betekenis moet behouden". Het is duidelijk, dat de poging een bepaalde waarheid opnieuw te formuleren, het noodzakelijk maakt er opnieuw over na te denken en in een nieuwe, levendige betrekking tot haar te gaan staan. Maar het is eveneens duidelijk dat het nieuwe woord alleen dan kan volgroeien wanneer het voortkomt uit een bewust begrip van de daarin vervatte waarheid en dat de reflectie over het geloof anderzijds het noodzakelijk maakt dat men dit geloof ook beleeft. In deze zin was het programma, dat Paus Johannes XXIII meegegeven had, zeer verplichtend, als ook de verbinding van trouw en dynamiek zeer verplichtend is. Maar overal waar de ontvangst van het Concilie zich op deze uitleg georiënteerd heeft, is nieuw leven ontstaan en zijn nieuwe vruchten tot wasdom gekomen. Veertig jaar na het Concilie kunnen we vaststellen dat haar positieve gevolgen groter en levenskrachtiger zijn, als dat men ten tijde van de onrust van 1968 gedacht heeft. Heden zien wij, dat het goede zaad, ook wanneer het zich langzaam heeft ontwikkeld, toch groeit en zo groeit ook onze diepe dankbaarheid voor het werk dat het Concilie volbracht heeft.
Paulus VI heeft vervolgens in de toespraak bij de afsluiting van het Concilie nog een speciale reden genoemd, waarom de hermeneutiek van de discontinuïteit overtuigend lijkt te zijn. In de grote controverses om de mens, die karakteristiek zijn voor het moderne leven, moest het Concilie zich in het bijzonder wijden aan het thema van de antropologie. Het moest gaan over de verhouding tussen de Kerk en haar geloof aan de ene kant en de mens en de huidige wereld aan de andere kant. Het probleem wordt nog duidelijker wanneer we in plaats van de term "huidige wereld" een ander, meer treffende uitdrukking kiezen: het Concilie moest de verhouding tussen Kerk en het moderne leven nieuw aangeven. Deze verhouding heeft een zeer problematisch begin gehad met het proces tegen Galilei. Vervolgens was het volledig gebroken, toen Kant zijn "Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernuft" - "Religie binnen de grenzen van het pure verstand" beschreef en ten tijde van de radicale fase van de Franse revolutie een overheids- en mensbeeld verspreid werd, waarbij de Kerk en het geloof feitelijk geen ruimte meer gegeven werd. Het conflict tussen het geloof van de Kerk met een radicaal liberalisme en ook met natuurwetenschappen, die zich aanmatigen met hun kennis de gehele werkelijkheid tot aan haar einde te beschrijven en zich vast had voorgenomen de "hypothese God" overbodig te maken, heeft in de 19e eeuw van de kant van de Kerk onder Pius IX tot harde en radicale veroordelingen geleid tegen zo'n geest van modern leven. Het leek erop dat er geen gebied meer was dat open zou kunnen staan voor een positief en vruchtbaar begrip en deze werd door diegenen, die zich als vertegenwoordiger van het moderne leven voelden, ook drastisch afgewezen. In de tussentijd heeft ook het modernisme een ontwikkeling doorgemaakt. Het valt op dat de Amerikaanse revolutie een modern staatsbestel bood, dat anders was dan hetgeen, door de radicale tendensen vanuit de tweede fase van de Franse revolutie, naar voren was gekomen en ontworpen was. De natuurwetenschappen zijn begonnen steeds meer na te denken over de eigen grenzen, die door hun eigen methodes werden opgelegd, die, hoewel ook grote dingen zijn voortgebracht, toch niet in staat waren om de gehele werkelijkheid te omvatten. Zo begonnen beide zijden steeds meer openheid naar elkaar toe te tonen. In de tijd tussen de beide Wereldoorlogen en eens temeer na de Tweede Wereldoorlog hebben Katholieke staatsmannen bewezen dat er een seculiere staat kan bestaan die echter niet waardeneutraal is, maar die zijn leven uit de grote bron van de Christelijke ethiek haalt. De Katholieke sociale leer, die zich steeds meer ontwikkeld heeft, werd tot een belangrijk model naast het radicale liberalisme en de marxistische staatstheorie. De natuurwetenschappen, die zondermeer een eigen methode aanmatigden, waartoe God geen toegang had, merkte steeds duidelijker, dat deze methode niet de volle werkelijkheid omvatte en opende daarom de deuren weer voor God, omdat zij wisten dat de werkelijkheid groter is dan de natuurwetenschappelijke methode en datgene wat ermee beschreven kan worden.
Men kan zeggen dat zich drie probleemgebieden gevormd hebben, die nu, ten tijde van het Tweede Vaticaans Concilie, op een antwoord wachtten.
* Vooral was het noodzakelijk de verhouding tussen geloof en moderne wetenschappen nieuw aan te geven. Dit gold overigens niet alleen de natuurwetenschappen, maar ook de historische wetenschappen, omdat in een bepaalde school vertegenwoordigers zaten van de historisch-kritische methode als ultieme wijze om de Bijbel uit te leggen en die - omdat zij ervan uitgaan dat zij de enige manier van Schriftuitleg menen te bezitten - op belangrijke punten de uitleg, die ontstaan is in het geloof en de Kerk, tegenspreken.
* Ten tweede moest de verhouding opnieuw bepaald worden tussen de Kerk en de moderne staat. Een staat waarvan de burgers behoren tot diverse religies en ideologieën, tegenover deze religies onpartijdig moet zijn en die eenvoudigweg alleen de verantwoordelijkheid heeft overgenomen om een geordend en tolerant samenleven van burgers mogelijk te maken en de vrijheid om de eigen religie te mogen uitoefenen.
* Daarmee is, ten derde, zeer algemeen het probleem van de religieuze tolerantie verbonden - en daarvoor was het nodig een nieuwe plaatsbepaling te geven van de verhouding van het Christelijk geloven met de wereldreligies. Vanwege de jongste misdaden, die onder het nationaal-socialistische bewind waren gebeurd, en zonder meer terugkijkend op een lange en moeilijke geschiedenis, moest in het bijzonder de verhouding tussen de Kerk en het geloof van Israël opnieuw beoordeeld en bepaald worden.
Al deze thema's hebben een grote reikwijdte - het waren de grote thema's in de tweede helft van het Concilie - en het is niet mogelijk om binnen het kader van deze toespraak hier dieper op in te gaan. Het is duidelijk dat op al deze terreinen, die in het geheel bezien één en hetzelfde probleem hebben, een soort discontinuïteit kon ontstaan en dat op een bepaalde wijze een discontinuïteit is ontstaan. Echter, toch werd duidelijk dat, nadat men tussen verscheidene concrete historische situaties en haar uitdagingen duidelijkheid had gekregen, ten principale de continuïteit niet opgegeven was - een feit dat op het eerste gezicht makkelijk over het hoofd gezien kan worden. Juist in dit samenspel tussen continuïteit en discontinuïteit op verschillende niveaus ligt de natuur van de ware hervorming. Binnen dit ontwikkelingsproces van het nieuwe onder handhaving van de continuïteit moeten we leren - beter, dan het tot dan toe het geval is geweest - te begrijpen, dat de beslissingen van de Kerk met betrekking tot het voorbijgaande, niet tot het wezenlijke behorende vragen - bijvoorbeeld met betrekking tot bepaalde concrete vormen van liberalisme of een vrijere uitleg van de Schrift - noodzakelijkerwijze ook zelfs voorbijgaande antwoorden moeten zijn, omdat zij betrekking hebben op een bepaalde in zichzelf veranderlijke werkelijkheid.
Men moet leren te accepteren dat bij dergelijke beslissingen, waarbij alleen basisprincipes een blijvend aspect vormen, deze zelf op de achtergrond blijven, maar waarbij beslissingen wel op haar gebaseerd zijn. De concrete omstandigheden, die van de historische situaties afhangen en daarom aan verandering onderhevig kunnen zijn, zijn daarom niet op dezelfde wijze blijvend. Zo kunnen de principiële basisbeslissingen hun geldigheid behouden, terwijl de wijze waarop ze toegepast worden kunnen veranderen naargelang nieuwe omstandigheden zich voordoen. Zo wordt bijvoorbeeld de godsdienstvrijheid, wanneer zij tot uitdrukking brengt dat de mens niet in staat is de waarheid te vinden en tengevolge daarvan het relativisme de rang van wet geeft, van het niveau van een maatschappelijke en historische noodzakelijkheid op een haar niet passend niveau van de metafysiek verheven en zo haar ware zin ontnomen. Dat heeft tot gevolg dat zij door diegenen, die geloven dat de mens in staat is de waarheid van God te kennen en op basis van de in de waarheid vervatte waardigheid aan deze bevestiging gebonden zijn, niet geaccepteerd kan worden. Iets geheel anders is het de godsdienstvrijheid als noodzakelijk te beschouwen voor het menselijk samenleven of ook als gevolg van het feit, dat de waarheid niet van buiten af opgedrongen kan worden, maar dat de mens het zich door een proces van innerlijke overtuiging eigen kan maken. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft met het decreet over de godsdienstvrijheid een wezenlijk grondprincipe van de moderne staat erkend en overgenomen en tegelijk een diep verankerde erfenis van de Kerk weer opgepakt. Die mag weten, dat dit volledig in overeenstemming is met de leer van Jezus, evenals met de Kerk van de martelaren, met de martelaren van alle tijden.
De vroege Kerk heeft met grote vanzelfsprekendheid voor de keizer en voor de politieke verantwoordelijken gebeden, omdat zij dit als hun verplichting beschouwde; hoewel zij voor de keizer baden, hebben zij toch geweigerd hem te aanbidden en hebben daarmee zeer duidelijk de staatsreligie afgewezen. De martelaren van de vroege Kerk zijn voor hun geloof in de God gestorven, die Zich in Jezus Christus heeft geopenbaard en daarmee zijn ze ook voor de gewetensvrijheid en voor de vrijheid, het eigen geloof te belijden, gestorven. Het is een belijdenis, die door geen staat afgedwongen kan worden, die men echter alleen maar door de genade van God in de vrijheid van het eigen geweten zich eigen kan maken. Een missionaire Kerk, die zich verplicht weet haar boodschap aan alle volkeren te verkondigen, moet zich zonder meer inzetten voor de godsdienstvrijheid. Zij wil de gave van de waarheid, die voor alle mensen beschikbaar is, doorgeven en verzekerd daarmee tegelijkertijd de volkeren en regeringen niet hun identiteit en cultuur te willen vernietigen. Integendeel, zij geeft antwoord op datgene waar ze in hun binnenste op wachten - een antwoord, dat de veelheid van culturen niet vernietigt, maar de eenheid onder de mensen en daarmee ook de vrede onder de volkeren vergroot.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft met de hernieuwde definitie van de verhouding tussen het geloof van de Kerk en bepaalde basiselementen van het moderne denken, enige, in het verleden gemaakte beslissingen, heroverwogen en ook gecorrigeerd, maar ondanks deze schijnbare discontinuïteit heeft zij haar ware natuur en haar identiteit bewaard en verdiept. De Kerk was en is voor en na het Concilie dezelfde ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk, die zich op weg weet door de tijden. Zij "trekt voort op haar pelgrimstocht te midden van de vervolgingen van de wereld en de vertroostingen van God". Wanneer iemand verwacht had, dat het principiële "ja" tegen het moderne alle spanningen zou laten varen en zo de verwachte "openingstelling tegenover de wereld" alles in zuivere harmonie zou veranderen, heeft hij de innerlijke spanningen en ook de tegenspraak binnen het moderne onderschat. Hij heeft de gevaarlijke zwakte van de menselijke natuur onderschat, die van alle eeuwen en door iedere historische context een bedreiging vormt voor wat de weg van de mensen voorstelt. Deze gevaren zijn door de beschikbaarheid van nieuwe mogelijkheden en door de nieuwe macht die de mensen over de materie en over zichzelf hebben niet verdwenen, maar zij nemen integendeel nieuwe vormen aan. Als we naar de huidge geschiedenis kijken zien we dit duidelijk. Ook in onze tijd blijft de Kerk een "teken van tegenspraak" (Lc. 2, 34). Deze titel heeft Paus Johannes Paulus II niet zonder reden gebruikt toen hij, als kardinaal, de meditaties hield voor Paus Paulus VI en de Romeinse Curie in 1976. Het kon niet de bedoeling van het Concilie zijn, deze tegenspraak van het Evangelie tegen de gevaren en dwalingen van de mensen op te heffen. Zonder twijfel wilde het juist de tegenstellingen wegenemen die gebaseerd zijn op dwalingen of overbodig waren, om onze wereld de eisen van het Evangelie in zijn gehele grootsheid en duidelijkheid te tonen. De stap, die het Concilie gezet heeft, om een handreiking te doen naar het moderne en die ten onrechte als "opening tegenover de wereld" is aangegeven, behoort uiteindelijk tot het nooit eindigende probleem van de verhoudingen van geloof en rede, dat steeds weer nieuwe vormen aanneemt. De situatie, waarvoor het Concilie zich geplaatst zag, kan men zondermeer vergelijken met gebeurtenissen in vroegere perioden. De H. Petrus heeft in zijn eerste Brief de Christenen opgeroepen bereid te zijn iedereen een antwoord ("apo-logia") te geven, die naar de "logos" van de basis van het geloof vragen. Dat betekent, dat het Bijbelse geloof met de Griekse cultuur in gesprek is gegaan, een band met haar is aangegaan en door haar betekenis heeft moeten leren, zowel wat de verschillen zijn, als waar zich raakpunten en affiniteiten met hen bevinden in de door God gegeven rede te herkennen. Toen in de 13e eeuw door de Joodse en Arabische filosofen het gedachtegoed van Aristoteles in aanraking kwam met het Middeleeuwse Christendom, dat in de traditie van Plato stond, en geloof en rede gevaar liepen in een onoverkoombare tegenspraak op elkaar af te stevenen, was het vooral de H. Thomas van Aquino die het samenbrengen van geloof en de Aristotelische filosofie als bemiddelaar op zich genomen heeft en zo het geloof in een positieve verhouding bracht met de vormen van de argumentaties van de rede, zoals die in zijn tijd heersten. De moeilijke dialoog tussen de moderne rede en het Christelijk geloof, dat met het proces tegen Galileï in het begin onder een slecht gesternte begonnen was, kende natuurlijk diverse fases, maar met het Tweede Vaticaans Concilie kwam het moment, waarop het doordenken op een bredere basis noodzakelijk was geworden. Haar inhoud is in de Concilieteksten natuurlijk alleen in grote trekken aangegeven, maar de richting is wel wezenlijk aangegeven, zodat de dialoog door kan gaan, en wel met grotere openheid van geest, maar ook met de duidelijke onderscheiding van de geesten, hetgeen de wereld terecht op het moment van ons verwacht. Daarom kunnen we met grote dankbaarheid terugkijken op het Tweede Vaticaans Concilie. Wanneer we het met behulp van de goede hermeneutiek lezen en ontvangen, dan kan het een grote kracht zijn voor de steeds noodzakelijke vernieuwing van de Kerk en steeds meer tot een dergelijke kracht worden.
vrijdag 16 juli 2010
Vaticanum II: hermeneutiek van de continuïteit
In het kader van de discussie over het Tweede Vaticaans Concilie, herpubliceren we de fundamentele tekst hierover van Benedictus XVI tijdens het eerste jaar van zijn pontificaat (Toespraak tot de Romeinse Curie bij gelegenheid van het uitwisselen van de kerstwensen, 22 december 2005, in de vertaling van www.rkdocumenten.nl):
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten