ARTIKEL 4 - Noodzakelijkheid van arbeidersorganisaties op godsdienstige grondslag(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Deel 2, hoofdstuk 3, artikel 4 en 5)
40. Nooit zonder twijfel bestond een groter aantal van de meest uiteenlopende verenigingen, vooral onder de werklieden, dan tegenwoordig. Hoe het merendeel ontstaan is, wat zij willen bereiken en langs welke weg, behoeft hier niet te worden onderzocht. Toch meent men – en vele gegevens bevestigen die mening – dat er veelal leiders aan het hoofd staan, die zelf op de achtergrond blijven en dat deze er een richting aan geven, niet in overeenstemming met de leer van Christus noch met het belang der staten, terwijl zij door zich meester te maken van alle arbeidsgelegenheid ernaar streven, hen, die weigeren zich bij hen aan te sluiten, te straffen door broodroof. Nu de zaken zo staan, worden de christelijke arbeiders voor de keuze gesteld of wel, om lid te worden van verenigingen, die gevaar opleveren voor hun godsdienst, ofwel onder elkaar eigen organisaties te stichten en hun krachten te verenigen op zulk een wijze, dat zij in staat zijn met moed zich te bevrijden van die onrechtvaardige en ondraaglijke tirannie. Dat aan het laatste volstrekt de voorkeur moet gegeven worden, staat ontwijfelbaar vast bij allen, die ’s mensen hoogste goed niet aan het dreigendste gevaar willen blootstellen.
ARTIKEL 5 - Bevorderingen hiervan door talrijke priesters en leken
41. Hoge lof verdienen dan ook velen onder de onzen, die, diep doordrongen van de eisen des tijds, alles beproeven en in het werk stellen, om het lot der proletariërs met geoorloofde middelen te verbeteren. De behartiging der arbeidersverlangens nemen zij op zich en zij streven ernaar, om de welvaart der gezinnen en der individuen te verhogen en de wederzijdse verhoudingen tussen arbeiders en patroons naar billijkheid te regelen, om in beide het plichtsbesef en de naleving der evangelische voorschriften aan te kweken en te versterken; welke voorschriften de mens waarschuwen voor roekeloze daden, hem verbieden buiten de perken te gaan en aldus, ondanks het grote verschil in stand en rijkdom, toch de harmonie in de staat bewaren. Zo zien wij vooraanstaande mannen dikwijls tezamen komen, om elkaar hun zienswijze mee te delen, samenwerking te zoeken en na te gaan, wat het meest dienstig schijnt. Anderen trachten weer de verschillende soorten van arbeiders doelmatig te organiseren, helpen hen met raad en daad en zorgen, dat passende en lonende arbeid aan de leden niet ontbreke. De bisschoppen wakkeren deze ijverige pogingen aan en verlenen hun bescherming; op hun gezag en onder hun leiding verzorgen velen uit de seculiere en reguliere geestelijkheid met ijver de geestelijke belangen der aangeslotenen. Ten slotte ontbreekt het niet aan katholieken, zeer rijk, maar vrijwillig in zekere zin het lot der arbeiders delend, die door grote geldsommen te geven verenigingen helpen stichten en wijd en zijd verbreiden; en gesteund door deze verenigingen zal het de werkman gemakkelijk mogelijk zijn door zijn arbeid niet slechts een zekere welvaart voor het heden, maar ook het vertrouwen op een passende rust in de toekomst zich te verwerven. In hoe hoge mate het algemeen welzijn gediend werd door deze zo veelzijdige en vurige krachtsinspanning, is tezeer bekend dan dat wij het behoeven te zeggen. Dit geeft ons grond, om ook voor de toekomst goede hoop te koesteren, mits deze verenigingen bestendig in groei toenemen en met beleid en tact worden georganiseerd. Laat de staat deze verenigingen, wettig door de burgers opgericht, beschermen; hij bemoeie zich echter niet met haar interne organisatie en levensuitingen: immers levensuitingen worden verwekt door een innerlijk beginsel en door gewelddadig ingrijpen van buiten-af heel gemakkelijk vernietigd.
donderdag 18 augustus 2011
120 jaar Rerum novarum (18): Deel 2. Hoofdstuk 3. De taak der belanghebbenden
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten