vrijdag 19 augustus 2011

120 jaar Rerum novarum (19): Deel 2. Hoofdstuk 3. De taak der belanghebbenden

ARTIKEL 6 - Vrijheid van inrichting en bestuur, mits slechts het doel bereikt worde, nl. het lichamelijk, geestelijk en stoffelijk welzijn der leden en mits de godsdienstig-zedelijke vorming de eerste plaats inneme

42. Een beleidvolle regeling en organisatie is voorzeker noodzakelijk, om eensgezindheid en eenstemmigheid bij het optreden te verzekeren. Als dus de burgers de vrijheid hebben, om zich te verenigen, gelijk inderdaad het geval is, dan moeten zij ook het recht hebben naar believen die inrichting en die statuten te kiezen, welke volgens hun oordeel het meest bevorderlijk zijn voor het beoogde doel. Hoe nu bedoelde inrichting en de regeling der organisatie in afzonderlijke onderdelen moet zijn, dat kan naar onze mening niet volgens vaste en nauw omschreven regels worden uitgemaakt, daar dit veeleer moet bepaald worden volgens het karakter van ieder volk, de door proefneming opgedane ondervinding, de aard en de invloed der bedrijven, de omvang van de handel en andere omstandigheden van zaken en tijd, die rijpelijk overwogen moeten worden. Wat de hoofdzaak betreft, gelde dit als algemene en onveranderlijke regel, dat de werkliedenorganisaties zó ingericht en bestuurd moeten worden, dat zij het veiligst en het zekerst leiden naar het beoogde doel: de zo hoog mogelijke ontwikkeling van het lichamelijk, geestelijk en stoffelijk welzijn der leden.
Natuurlijk dient godsdienstige en zedelijke vorming als voornaamste doel beoogd te worden en daarnaar vooral moet de inrichting van de vereniging geheel en al geregeld worden. Anders zouden ze in geheel iets anders ontaarden en waarlijk niet de voorkeur verdienen boven dat soort van verenigingen, waarin het geheel geen rekening pleegt gehouden te worden met de godsdienst. Wat zou het overigens de arbeider baten door het verenigingsleven overvloed aan bezit verworven te hebben, als het heil van zijn ziel in gevaar kwam wegens gebrek aan geestelijk voedsel? “Wat baat het de mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?” (Mt. 16, 26) Volgens de leer van Christus moet de christen juist dit kenmerk hebben, waardoor hij zich onderscheidt van een heiden: “Dit alles zoeken de heidenen..... gij echter, zoekt gij eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid en dit alles zal u worden geschonken als toegift.” (Mt. 6, 32-33) Men ga dus uit van God en ruime een zeer grote plaats in aan het godsdienstonderricht, opdat allen hun plichten tegenover God kennen, precies weten, wat zij moeten geloven, wat hopen en doen, om de eeuwige zaligheid te bereiken en met bijzondere zorg beschut worden tegen de verkeerde theorieën en de veelvuldige verleiding. De arbeider worde opgewekt tot de dienst van God en de geest van godsvrucht, vooral tot de godsdienstige viering der Zon- en feestdagen. Hij lere eerbied en liefde te koesteren jegens aller gemeenschappelijke moeder, de Kerk, eveneens te gehoorzamen aan haar voorschriften en dikwijls de sacramenten te ontvangen, de door God ingestelde middelen, om de smetten der ziel af te wassen en heilig te worden.

ARTIKEL 7 - Verdere vermaningen

43. Als statuten der vereniging eenmaal op de godsdienst zijn gegrondvest, dan is ook de weg geëffend, om de wederzijdse betrekkingen tussen de leden zó te regelen, dat vrede en bloei der vereniging het gevolg zijn. De functies in de vereniging moeten overeenkomstig het algemeen belang verdeeld worden en wel zó, dat ongelijkheid geen afbreuk doe aan eensgezindheid. Van zeer groot belang is het daarom, de verplichtingen met verstand te verdelen en nauwkeurig te omschrijven, opdat niemand onrecht geschiede. Het gemeenschappelijk bezit worde eerlijk beheerd en daarom worde van te voren reeds de maat van steun bepaald volgens ieders behoeften. De rechten en plichten van de patroons moeten juist overeenstemmen met de rechten en plichten der arbeiders. Indien iemand van een der beide klassen zich verongelijkt voelt, dan is niets wenselijker dan dat volgens voorschrift der verenigingsstatuten verstandige en rechtschapen mannen uit dezelfde vereniging aangewezen zijn, door wier arbitrale uitspraak het geschil beslecht worde.
Met alle kracht moet ook gezorgd worden, dat het de arbeider nooit aan werkgelegenheid ontbreke en dat er fondsen aanwezig zijn, om daarvan de noodlijdenden onderstand te verlenen niet alleen bij plotselinge onvoorziene industriële depressies, maar ook bij ziekte, ouderdom of enig ongeval.
Door deze voorschriften, mits bereidwillig aanvaard, zal voldoende gezorgd zijn voor de belangen en de welstand der economisch-zwakkeren. De katholieke verenigingen zullen dan echter ook zeer sterk de welvaart in de staat bevorderen. Zonder vermetelheid kan men uit het verleden oordelen over de toekomst. Het ene tijdperk verdringt het andere, maar de gebeurtenissen gelijken wonderlijk op elkaar, omdat zij bestuurd worden door de Voorzienigheid Gods, die het verloop en de gang der gebeurtenissen regelt en richt op het doel, dat Hij Zich bij de schepping van de mens heeft voorgesteld. Wij weten, dat het in de oudste tijden der jeugdige Kerk de christenen tot schande werd aangerekend, dat het grootste gedeelte onder hen van aalmoezen en handenarbeid leefde. Maar alhoewel verstoken van rijkdom en macht hebben zij zich toch de gunst der rijken en de bescherming der machtigen weten te verwerven. Immers zij toonden zich ijverig, werkzaam, vredelievend, op voorbeeldige wijze de rechtvaardigheid en vooral de naastenliefde betrachtend. Bij het schouwspel van een zo deugdzaam leven verdween alle vooroordeel, verstomde de lastertaal der kwaadwilligen, weken langzamerhand de leugens van een ingeworteld bijgeloof voor de waarheid van het christendom.
(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Deel 2, hoofdstuk 3, artikel 6, 2 en 7)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten