PARAGRAAF 4 - En van hun lichamelijke en stoffelijke belangen, vooral wat betreft vrouwen- en kinderarbeid(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Deel 2, hoofdstuk 2, artikel 4, paragraaf 4 en paragraaf 5)
33. Wat nu betreft de bescherming van de lichamelijke en stoffelijke belangen, moet allereerst de overheid de ongelukkige arbeiders redden uit de meedogenloze handen van hebzuchtige mensen, die personen, als waren het zaken, schaamteloos uitbuiten voor eigen gewin. Immers zóveel werk eisen, dat de geest door de overmatige arbeid verstompt en tevens het lichaam onder de vermoeienis bezwijkt, is onrechtvaardig, onmenselijk. Zoals zijn gehele wezen, zo is ook de werkkracht in de mens aan bepaalde, niet te overschrijden grenzen gebonden. Die werkkracht wordt wel verhoogd door ze te oefenen en te gebruiken, op deze voorwaarde evenwel, dat men van tijd tot tijd met werken ophoudt en rust neemt. Derhalve moet gezorgd worden, dat de dagelijkse arbeid niet langer worde voortgezet, dan de krachten veroorloven. De duur der rusttijden moet beoordeeld worden naar de verschillende soorten van werk, naar de omstandigheden van tijd en plaats en naar de gezondheidstoestand van de arbeiders. De arbeiders, die werkzaam zijn in steengroeven of ijzer, koper en anders soortgelijke stoffen, in de ingewanden der aarde verborgen, opdelven, moeten de grotere zwaarte en het voor de gezondheid schadelijke van hun arbeid vergoed krijgen door kortere arbeidsduur. Ook moet gelet worden op de tijd van het jaar, omdat niet zelden hetzelfde soort werk in het ene jaargetijde gemakkelijk te verrichten is, maar in een ander onmogelijk of slechts met de grootste moeite.
Ten slotte, wat een volwassen en krachtig man kan doen en bereiken, dat mag men billijkerwijze niet eisen van vrouwen en kinderen. Vooral, wat de kinderen betreft, moet men er met zorg voor waken, dat zij niet een plaats krijgen op de werkplaats, voordat zij door de jaren lichamelijk, verstandelijk en geestelijk voldoende ontwikkeld zijn. Want de ontluikende krachten der jeugd worden, gelijk opkomend groen, geknakt, door ze te vroeg aan het werk te zetten: en dan zal het gedaan zijn met de gehele verdere ontwikkeling van het kind. Zo zijn bepaalde soorten van werk niet geschikt voor vrouwen, van nature geroepen tot de arbeid in het gezin; en deze arbeid beschut het best haar waardigheid als vrouw en bevordert van nature de opvoeding van de kinderen en het geluk van het gezin. In het algemeen gelde als regel, dat aan de arbeiders zo veel rust geschonken moet worden, als nodig is, om hun de krachten te hergeven, door de arbeid verbruikt; want het doel van de rust is, de door het werk uitgeputte krachten te vernieuwen. Bij elk contract, dat gesloten wordt tussen patroons en arbeiders, behoort deze uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde, dat beiderlei soort van rust gewaarborgd zij; want het zou tegen de zedenwet zijn, een andere overeenkomst te treffen, omdat het aan niemand geoorloofd is verwaarlozing te eisen of te beloven van plichten, die de mens verbinden tegenover God of zichzelf.
PARAGRAAF 5 - Zo nodig, ingrijpen in de loonovereenkomst
34. Wij komen hier tot een punt van heel groot belang; en een goed begrip hiervan is noodzakelijk, om het juiste midden te houden. Immers, zo redeneert men, het bedrag van het loon wordt in vrije overeenkomst vastgesteld; als derhalve de patroon het overeengekomen loon heeft uitbetaald, dan heeft hij klaarblijkelijk ten volle aan zijn verplichting voldaan en is verder tot niets meer gehouden. Alleen dan, zo zegt men, geschiedt onrecht, als de patroon in gebreke blijft het loon volledig uit te betalen of de arbeider weigert het aangenomen werk geheel te verrichten; alleen in deze gevallen zou dan de staat tussen beide mogen komen, om ieders recht te handhaven, maar in geen enkel ander geval. – Als men de zaken billijk beschouwt, zal men met deze redenering niet licht noch geheel en al instemmen, omdat zij niet in alle opzichten volledig is; er ontbreekt een overweging aan van het grootste gewicht. Arbeiden immers is zich inspannen, om die goederen te verwerven, welke noodzakelijk zijn voor de verschillende levensbehoeften, allereerst voor de instandhouding van het leven zelf: “In het zweet uws aanschijns zult hij het brood eten” (Gen. 3, 19). ’s Mensen arbeid heeft bijgevolg van nature een tweevoudig karakter: hij is vooreerst persoonlijk, omdat de werkkracht vast zit aan de persoon en het volle eigendom is van hem, door wie deze wordt uitgeoefend en tot wiens nut hij bestemd is; vervolgens is de arbeid ook noodzakelijk, omdat de mens de vrucht van zijn arbeid nodig heeft voor de instandhouding zijns levens. Welnu, het leven in stand te houden gebiedt de natuurwet, waaraan men zich in geen geval mag onttrekken.
Als men nu alleen ziet naar het persoonlijkheidskarakter van de arbeid, dan staat het de arbeider zonder twijfel volkomen vrij bij de overeenkomst genoegen te nemen met een karig loon; gelijk hij immers vrijwillig zijn arbeid aanbiedt, zo is hij er ook vrij in, tevreden te zijn met een schraal of zelfs met helemaal geen loon voor zijn arbeid.
Geheel anders moet het oordeel luiden, als men behalve op het persoonlijkheidskarakter van de arbeid ook let op zijn noodzakelijkheidskarakter, dat wel logisch, maar niet in werkelijkheid van het eerste kan gescheiden worden. Zijn leven in stand houden, is inderdaad een algemene plicht, die ieder afzonderlijk bindt, en zich daaraan onttrekken, is misdadig. Daaruit volgt noodzakelijk het recht op het verwerven der middelen, waardoor het leven wordt in stand gehouden; welnu slechts het loon, door arbeid verkregen, verleent de ondergeschikte de beschikking over die middelen.
Laat het dus waar zijn, dat arbeider en patroon vrij tot overeenstemming kwamen met name wat betreft het bedrag van het loon, altijd blijft daarbij van kracht de eis der natuurlijke rechtvaardigheid, dringender en ouder dan de vrije wil der contracterende partijen, dat nl. het loon niet ontoereikend mag zijn voor het onderhoud van een sober en oppassend werkman. En gesteld dat een werkman, door nood gedwongen of uit vrees voor erger hardere voorwaarden aanvaardt en die zelfs tegen zijn wil wel moet aanvaarden, omdat zij door de patroon of de aannemer worden opgedrongen, dan ondergaat die werkman geweld, waartegen de rechtvaardigheid in verzet komt.
Evenwel bij deze en alle dergelijke zaken, als bijv. hoe lang de arbeidstijd moet zijn in elke tak van bedrijf, welke hygiënische maatregelen, vooral in fabrieken, dienen getroffen te worden, moet de overheid niet te onpas ingrijpen, vooral daar de omstandigheden van zaken, tijden en plaatsen zeer verschillend kunnen zijn; beter zal het zijn, deze zaken over te laten aan het oordeel der verenigingen, waarover wij aanstonds nog zullen spreken of een andere weg in te slaan om de belangen der arbeiders naar behoren de beveiligen, zo nodig met bescherming en steun van de staat.
maandag 15 augustus 2011
120 jaar Rerum novarum (15): Deel 2. Hoofdstuk 2. De taak van de staat
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten