dinsdag 16 augustus 2011

120 jaar Rerum novarum (16): Deel 2. Hoofdstuk 2. De taak van de staat

PARAGRAAF 6 - Bij de wettelijke bescherming van het eigendomsrecht te bevorderen, dat ook de grote massa van het volk tot eigendom gerake

35. Als de arbeider een loon ontvangt, ruim genoeg om daarmee zichzelf en zijn vrouw en kinderen behoorlijk te kunnen onderhouden, zal hij licht, als hij verstandig is, de spaarzaamheid beoefenen en zorgdragen – waartoe de natuur zelf hem schijnt aan te sporen – dat na aftrek van zijn uitgaven, nog iets overblijve, waardoor hij tot een bescheiden vermogen kunne geraken. Immers wij hebben reeds gezien, dat het vraagstuk, dat ons bezig houdt, niet op afdoende wijze kan opgelost worden, als niet de onschendbaarheid van het eigendomsrecht aangenomen wordt en vaststaat. Daarom moeten de wetten dit recht in de hand werken en naar vermogen het streven naar eigen bezit bij een zo groot mogelijk deel van het volk bevorderen.
Hiervan zullen heerlijke voordelen het gevolg zijn, op de eerste plaats zeer zeker een meer billijke verdeling der goederen. De geweldige ommekeer in het maatschappelijk leven heeft de burgers in twee klassen verdeeld, tussen welke een onmetelijke kloof ligt. Aan de ene kant een klasse overmachtig, omdat zij overrijk is, daar zij alleen de nijverheid en de handel geheel beheerst, alle bronnen van welvaart tot haar nut en voordeel benut en bovendien niet weinig invloed heeft op het staatsbestuur. Aan de andere kant de grote massa der armen en maatschappelijk-zwakken, met de verbittering in het hart en altijd bereid tot onlusten. Als nu door het vooruitzicht op enig grondbezit de ijver van het volk geprikkeld wordt, dan zal langzamerhand de ene klasse dichter komen te staan bij de andere en de kloof verdwijnen tussen buitensporige rijkdom en uiterste armoede. – Bovendien zal de opbrengst van de grond rijker zijn. Immers, wanneer de mensen weten, dat zij hun eigen grond bewerken, dan leggen zij een veel grotere werklust en inspanning aan de dag; ja, zij beginnen zich geheel te hechten aan de grond, door eigen hand bewerkt, waarvan zij niet slechts levensonderhoud, maar zelfs een zekere welvaart voor zich en de hunnen verwachten. Iedereen ziet, hoezeer deze verhoogde werklust de opbrengst zal doen stijgen en de nationale welvaart vergroten. En op de derde plaats zal hieruit dit voordeel vloeien, dat de mensen niet spoedig het land zullen verlaten, waarin zij geboren werden en het levenslicht aanschouwden; immers zij zouden niet wegtrekken naar een vreemd land, indien het eigen land hun de mogelijkheid bood van een draaglijk bestaan.
Die voordelen echter kunnen niet bereikt worden, tenzij op deze voorwaarde, dat het privaat vermogen niet uitgeput worde door buitensporige directe en indirecte belastingen. Daar immers het recht op eigendommen niet stamt uit een menselijke wet, maar uit de natuur, kan het staatsgezag het niet afschaffen, maar slechts de uitoefening er van regelen en met het algemeen welzijn in overeenstemming brengen. Het zou derhalve handelen tegen recht en menselijkheid, indien het in de vorm van belastingen meer dan billijk is zou onttrekken aan het bezit der individuen.
(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Deel 2, hoofdstuk 2, artikel 4, paragraaf 6)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten