maandag 8 augustus 2011

120 jaar Rerum novarum (8): Deel 2. Hoofdstuk 1. De taak van de Kerk

PARAGRAAF 4 - Over de verhouding van het tijdelijke tot het eeuwige en de daaruit voortvloeiende consequenties voor het gebruik der aardse goederen

18. Maar de Kerk, voorgelicht en geleid door Jezus Christus, zoekt meer te bereiken en door hoger volmaaktheid voor te schrijven, beoogt zij de ene klasse zo nauw mogelijk in vriendschap aan de andere te verbinden.
Wij kunnen geen juist begrip en waardering hebben van de aardse dingen, als onze geest het oog niet richt op het andere, eeuwige leven: als dat niet meer bestond, dan zou onmiddellijk het wezen en ware begrip van zedelijkheid teniet gaan; ja zelfs de gehele wereldorde werd een onoplosbaar raadsel, ondoorgrondelijk voor elk menselijk onderzoek. Wat derhalve de natuur ons reeds leerde, dat is tevens een leerstuk van het christendom, waarop het wezen van geheel onze godsdienst als op zijn grondslag rust, dat wij nl. dan pas in waarheid zullen leven, als wij uit dit leven zijn heengegaan. God toch heeft ons niet geschapen voor de broze en vergankelijke goederen van dit leven, maar voor de eeuwige goederen des hemels en Hij gaf ons de aarde als ballingsoord, niet als blijvende woonplaats. Of men nu overvloed heeft of verstoken is van rijkdom en zogenaamde goederen, dat maakt volstrekt geen verschil voor de eeuwige zaligheid; maar op welke wijze men ze gebruikt, dat is van het hoogste belang. De velerlei kwellingen, waaruit ons sterfelijke leven als het ware is samengeweven, heeft Jezus Christus door Zijn overvloedige verlossing geenszins weggenomen, maar omgevormd tot prikkels voor deugd en bronnen van verdiensten: en wel zó, dat geen sterveling de eeuwige beloning kan bemachtigen, als hij niet de bloedige voetstappen van Jezus Christus drukt. “Lijden wij met Hem, dan zullen wij ook met Hem heersen.” (2 Tim. 2, 12) Door zelf het lijden en de kwellingen vrijwillig op zich te nemen, heeft Hij op wonderbare wijze de bitterheid van kwelling en lijden verzoet; en niet alleen door Zijn voorbeeld, maar ook door Zijn genade en het vooruitzicht op het eeuwige loon heeft Hij het doorstaan van smarten vergemakkelijkt. “Want de tijdelijke lichte verdrukking verwerft ons een onovertroffen eeuwig gewicht van heerlijkheid.” (2 Kor. 4, 17)
De rijken worden er dus op gewezen, dat rijkdommen geen vrijdom van lijden meebrengen, noch het verkrijgen van de eeuwige gelukzaligheid vergemakkelijken, maar veeleer belemmeren; dat het ongewoon dreigen van Jezus Christus de rijken met schrik moet vervullen; dat zij eens aan de goddelijke Rechter zeer strenge rekenschap over het gebruik van hun vermogen moeten afleggen.

19. Over dat gebruik van rijkdommen bestaat een voortreffelijke en allerbelangrijkste leer, wel reeds ontworpen door de wijsbegeerte, maar in volle omvang en volmaaktheid uitgewerkt door de Kerk, die er tevens voor zorgt, dat die leer niet alleen gekend wordt, maar ook nageleefd. Deze leer is hierop gegrond, dat er onderscheid is tussen het rechtvaardig bezit van rijkdommen en het rechtvaardig gebruik ervan.
Goederen in privaat-eigendom te bezitten is, zoals wij zo juist zagen, een natuurlijk recht van de mens; en van dit recht gebruik maken, vooral in de samenleving, is niet alleen geoorloofd, maar volstrekt noodzakelijk. “Het is de mens geoorloofd eigendom te bezitten. Het is zelfs noodzakelijk voor het leven van de mens.”
Maar wanneer nu de vraag gesteld wordt, hoe men van de goederen gebruik moet maken, dan antwoordt op haar beurt de Kerk zonder enige aarzeling: “Wat dit betreft, de mens moet de stoffelijke goederen niet als eigene bezitten, maar als gemeenschappelijke, zó, dat men er gemakkelijk van meedeelt aan anderen, die in nood verkeren. Daarom zegt de apostel: beveel aan de rijken dezer wereld... gemakkelijk te geven en mede te delen.” Niemand natuurlijk behoeft anderen te helpen van datgene, wat hij zelf of de zijnen ten gebruike nodig hebben; zelfs is hij niet verplicht aan anderen te geven, wat hem onmisbaar is, om zijn stand op behoorlijke en passende wijze op te houden. “Niemand immers is verplicht beneden zijn stand te leven.” Maar wanneer voldoende gezorgd is voor de behoefte en de stand, dan is het plicht de armen te doen delen in datgene, wat over is. “Geeft hetgeen over is als aalmoes.” (Lc. 11, 41)
Dat is geen plicht van rechtvaardigheid, behalve bij uiterste nood, maar van christelijke naastenliefde, waarvan de nakoming niet langs gerechtelijke weg kan gevorderd worden. Maar boven de menselijke wetten en uitspraken staat de wet en uitspraak van Christus, die God is en op velerlei wijzen de gewoonte om aalmoezen te geven aanraadt: “Het is zaliger te geven dan te krijgen.” (Hand. 20,35) Hij zal de aalmoes geschonken of geweigerd aan de armen beschouwen als aan Hem zelf geschonken of geweigerd.“ Wat gij voor één van Mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan.” (Mt. 25, 40) Van het bovenstaande is het volgende de korte samenvatting: Al wie van Gods milddadigheid een grotere overvloed ontving hetzij van stoffelijke en uitwendige, hetzij van geestelijke goederen, heeft ze ontvangen, om ze tot eigen vervolmaking, en tevens, als bedienaar der goddelijke Voorzienigheid, tot nut van andere aan te wenden. “Wie derhalve de gave des woords bezit, wachte zich wel te zwijgen; wie overvloed bezit, wake er voor, dat hij niet verflauwe in barmhartige weldadigheid; wie de kunst van besturen verstaat, streve er met kracht naar, om zijn naaste in het nut en voordeel daarvan te doen delen.”
(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Deel 1, hoofdstuk 1, artikel 2, paragraaf 4)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten