zondag 7 augustus 2011

120 jaar Rerum novarum (7): Deel 2. Hoofdstuk 1. De taak van de Kerk

PARAGRAAF 2 - Omtrent de natuurlijke saamhorigheid der klassen

15. Bij het vraagstuk, dat ons bezig houdt, is dit een hoofdfout, zich in te beelden, dat de ene klas van nature vijandig staat tegenover de andere, alsof de rijken en de armen van nature bestemd waren tot een hardnekkige onderlinge strijd. Geheel en al druist dit in tegen rede en waarheid, het staat zelfs integendeel ontwijfelbaar vast, dat gelijk in het lichaam de ledematen, alhoewel onder elkaar verschillend, toch bij elkaar passen, waaruit die juiste verhouding ontstaat, welke men terecht symmetrie noemt, zo ook de natuur heeft voorgeschreven, dat de twee klassen in de staat eendrachtig met elkaar samenleven en aldus het juiste evenwicht bewaren. In elk opzicht heeft de ene klasse de andere nodig: geen kapitaal kan bestaan zonder arbeid, noch arbeid zonder kapitaal. Eendracht kweekt schoonheid en orde; daartegenover ontstaat uit aanhoudende strijd noodzakelijkerwijze wanorde en ruwe verwildering. Om deze strijd nu te beëindigen en om zelfs de oorzaken er van weg te nemen, daartoe bezit christendom een wonderbare en tevens veelzijdige kracht.

PARAGRAAF 3 - Over de wederzijdse verplichtingen van arbeiders en werkgevers, speciaal, wat de laatsten betreft, ten aanzien van de rechtvaardigheid

16. Vooreerst dan in de gehele godsdienstleer, die de Kerk bewaart en aan de mensen voorhoudt, een zeer grote kracht, om de rijken en de armen bij elkaar te brengen en met elkaar te verzoenen, door namelijk beide klassen weer te brengen tot haar wederzijdse verplichtingen, vooral die, welke haar oorsprong vinden in de rechtvaardigheid.
Van deze verplichtingen betreffen de volgende de proletariër en de werkman: volledig en getrouw de arbeid verrichten, waartoe men zich verplicht heeft door een vrij en billijk contract; op generlei wijze het eigendom van de patroon beschadigen noch diens persoon krenken; ook bij het verdedigen van zijn belangen zich van geweld onthouden en in geen geval oproer maken; zich niet aansluiten bij misdadige personen, die op bedrieglijke wijze buitensporige verwachtingen wekken en schitterende beloften doen, hetgeen gewoonlijk uiteenloopt op nutteloos naberouw en vernietiging van vermogen.
Voor de rijken en de werkgevers gelden de volgende verplichtingen: zij moeten de werklieden niet als slaven beschouwen; zij zijn verplicht in hen de waardigheid van hun persoon te eerbiedigen, die in elk geval geadeld is door hetgeen men het merkteken van de christen noemt. Loonarbeid strekt volgens de natuur en de christelijke wijsbegeerte de mens niet tot schande, maar tot eer, omdat hij hem in staat stelt, om op eerzame wijze in het levensonderhoud te voorzien. Maar inderdaad schandelijk en onmenselijk is het, de mensen uit te buiten, om winst te maken, als waren het zaken en hen niet hoger te schatten, dan de kracht hunner spieren reikt. Eveneens moet rekening gehouden worden met de godsdienstige en zedelijke belangen der arbeiders. Daarom zijn de patroons verplicht te zorgen, dat de arbeider op de daarvoor passende tijd zijn godsdienstplichten kunne vervullen; zij mogen de mensen niet bloot stellen aan de verlokkingen van het bederf en de verleiding tot zonde, noch hen op enigerlei wijze afhouden van zorg voor hun gezin en het beoefenen der spaarzaamheid. Evenmin mogen zij hun meer werk opleggen, dan hun krachten kunnen verzetten, noch ook zodanige arbeid, als strijdt met leeftijd of sekse.

17. Maar onder al de zware verplichtingen der patroons staat vooral deze op de voorgrond, aan ieder te geven, wat rechtvaardig is. Het is waar, bij een rechtvaardige loonsbepaling moet met meerdere factoren gerekend worden: maar in het algemeen moeten de rijken en de patroons zich wel herinneren, dat behoeftigen en zwakken uit te buiten ten eigen bate en winst te zoeken uit de hulpeloosheid van anderen indruist tegen goddelijk en menselijk recht. Maar het verschuldigde loon onthouden is een zeer zware zonde, die luide de wrekende toorn des hemels afroept. “Ziet, het achterstallige loon der arbeiders.....schreeuwt luid tegen u op: hun kreten dringen door in de oren des Heren Sabaoth.” (Jak. 5, 4) Ten slotte moeten de rijken er zich nauwgezet voor wachten, dat zij noch door geweld, noch door list, noch door woekerpraktijken zich vergrijpen aan de spaarpenningen der arbeiders, te meer, omdat dezen niet voldoende beschermd zijn tegen onrecht en willekeur en hun bezit naarmate het geringer is, des te meer recht heeft op eerbiediging. Zou alleen reeds het nakomen van deze voorschriften niet in staat zijn, om de heftigheid en de oorzaken van de strijd weg te nemen?
(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Deel 2, hoofdstuk 1, artikel 2, paragraaf 2 en paragraaf 3)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten