Het Christendom is niet ontstaan als religie maar als een krachtige liefde voor de mens, in de concreetheid van de persoon, een individu dat geboren wordt uit een vrouw. "Een passie voor de mens": zonder dit uitgangspunt voor ogen te hebben, is het moeilijk de betekenis van de figuur van Christus zelf te begrijpen.* Waar Giussani het heeft over "grote intuïtie", "grote hypothese", "grote werkelijkheid", heeft hij het over de perceptie van het Mysterie dat de dingen maakt, van wat de religieuze traditie "God" noemt.
Een passie voor de mens, en dus een passie voor diens vrijheid: typisch voor de mens is zijn vrijheid.
"De waarheid zal u vrij maken" (Joh 8,32). Dus moet de waarheid over de mens vastgesteld, bevestigd en geholpen worden zich uit te drukken.
De waterscheiding tussen slavernij en vrijheid is, voor de christelijke traditie, het bestaan, in het individu, van een kern die niet teruggebracht kan worden tot zijn biologische en historische antecedenten. Deze kern wordt existentieel waargenomen als een geheel van behoeften die in hun wortel ten diepste één zijn, een geheel van fundamentele behoeften, gekenmerkt door een structurele onbevredigbaarheid, en die dus de mogelijkheid van de grote hypothese* of grote intuïtie met zich meebrengen.
De vaststelling van deze grote werkelijkheid, die uitstijgt boven de gehele horizon die de dynamiek van deze behoeften opent, is de grootste en meest betekenisvolle ontdekking van het leven. Ze is vooral beslissend voor de waarde van de enkeling, de persoon.
"De mens leeft niet van brood alleen" (Mt 4,4; Lc 4,4): deze fundamentele behoeften drukken zich uit in wezenlijke verlangens. Het verlangen drukt een dynamiek uit die gemakkelijk herkend kan worden, ook existentieel: "Oneindige verlangens / en hoge visioenen / schept van nature / in 't vage denken / nobele schoonheid", zei Leopardi.
Juist deze relatie met het Oneindige, de waarde van deze oorspronkelijke kern maakt de mens, van zijn eerste levenstekenen tot aan zijn laatste en schijnbaar nutteloze ouderdom, in welke situatie en conditie dan ook, tot een - ik gebruik met opzet een overdreven term - aanbiddelijk en onaantastbaar wezen. Ik kan als mens geen andere reden bedenken voor de menselijke waardigheid, waarvoor alles zich moet buigen of in functie waarvan alles zich moet bewegen; ook en vooral het samenleven, want zonder die waarde zou respect voor het individu en respect voor de persoon niets anders zijn dan voluntaristisch geweld.
De structuur van de samenleving moet dienstbaar zijn aan deze structuur van de mens - en niet andersom - in een, wellicht moeizame, organiciteit die bedacht en beschermd moet worden. Welnu, de facto neigt de macht, die de grootste rijkdom is waarover de mens in zijn bestaan kan beschikken, ertoe zich te interesseren voor datgene wat de macht zelf kan ondersteunen, d.w.z. is geneigd tot zelfhandhaving. Ze is dus niet zozeer geïnteresseerd in de mens (of althans is geneigd zich niet voor de mens te interesseren), als wel in zijn reacties, want die kan ze gebruiken en invoegen in een programma, volgens een bepaalde lijn.
Kortom, de macht kent de verleiding de reacties van de mens haarfijn te besturen, en hoe geraffineerder de instrumenten van de collectieve relaties worden, des te groter wordt deze mogelijkheid. De structuur van de samenleving neigt ertoe die behoeften toe te staan die functioneel zijn aan de status quo, ofwel aan een, laten we zeggen, revolutionair project of programma, dat de status quo omver wil werpen.
De nadruk op "gemeenschappelijke waarden", bijvoorbeeld, lijkt me een terugval, een poging tot homologisering die ertoe leidt ongemakkelijke verschillen te verdoezelen en te veronachtzamen, en met die verschillen uiteindelijk de werkelijke identiteiten. Zo lijkt het me onmogelijk dat het deelhebben aan de macht van een bepaald historisch moment niet doet handelen op een manier die potentieel tegengesteld is aan de oorspronkelijke waarde van de persoon. Hier wordt macht overmacht, als ze tenminste niet voortdurend tegenwind krijgt; hierin waakzaam en constructief te zijn is voor mij ware en levende democratie.
Het probleem is analoog aan wat gebeurt tussen een zelf-bewuste persoon en zijn Bestemming: als de persoon niet voortdurend aan zijn Bestemming herinnerd wordt, is zijn onderwerping en functionaliteit aan de Bestemming onmogelijk. Er kan geen uur voorbijgaan zonder dat zijn weg tegengesproken en gecorrumpeerd wordt! Want er is een soort zwaartekracht die alle impulsen verstikt, ook de hoogste: terwijl deze zich nog ontwikkelen, buigt die kracht ze al om tot een houding die aan de oorspronkelijke impuls tegengesteld is.
Daarom lijkt me dat de macht van de samenleving de oorspronkelijke impuls van de persoon alleen dan niet kan tegenhouden, wanneer ze door samenwerkingsvormen "als door een koor" uitgedaagd, gezift en ondersteund wordt. Alleen als het volk waakzaam is, wordt macht geen overmacht.
Democratie ontstaat als dialoog en samenwerking tussen menselijke entiteiten die elkaar hoogachten in hun precieze identiteiten, en die elkaar respecteren, niet omdat ze zichzelf beperken, maar omwille van de ondoorgrondelijke Bestemming van het verschil, die, zoals Pascoli dicht, "verschillende weg is naar hetzelfde lot".
Het is in deze zin dat een werkelijk religieuze geest niet anders dan echt democratisch kan zijn. Maar zonder dit inzicht of dit perspectief van het Mysterie dat in alles aanwezig is, weet ik niet of de mens in staat is die "vererende" houding aan te nemen waardoor de hoogachting, de voor samenleven noodzakelijke zelfopoffering, het vermogen tot samenwerken, de gemeenschappelijk beleefde waakzaamheid gevoed wordt.
Ik wijs erop dat we ten eerste niet enkel datgene kunnen aanvaarden wat door ons mogelijk, tolerabel, legitiem beschouwd wordt. Weerstand bieden aan deze heimelijke beperking (ik zeg "heimelijk" omdat ik denk dat ze zich, althans in het begin, meestal onbewust voltrekt) is niet gemakkelijk; maar weerstand bieden aan deze heimelijke beperking die in de ander enkel toestaat en accepteert wat door mij als mogelijk, tolerabel en legitiem beschouwd wordt, betekent natuurlijk een fascinerend verschil teniet doen. Je moet samenleven met de antropologische en sociale opvatting die de persoon heeft.
Er is op dit punt een andere consequentie die ik zou willen onderstrepen: ik geloof dat wie de macht heeft niet als doel mag hebben alle macht te hebben. Een werkelijk pluralisme moet de uitdrukking van de persoon toestaan, ook in haar culturele en sociale dimensies, en dus in vereniging: dat is een derde uitvloeisel, dat me doet denken aan de Mater et Magistra van Johannes XXIII, die als één van de fundamentele rechten het recht op vereniging noemt.
Dit voert mij tot de laatste gedachte die ik mij veroorloof uit te drukken. Als de waardigheid van de mens voortkomt uit die oorspronkelijke kern die niet afgeleid is van zijn vader, van zijn moeder, van het geheel aan antecedenten waarvan zij functie en instrument zijn; als de waardigheid van de mens bestaat in zijn relatie met een laatste quid, dat zich condenseert en uitdrukt - zich metafysisch condenseert en zich existentieel uitdrukt - in oneindige behoeften en verlangens; als dus een samenleven, allereerst, moet uitgaan van het respect voor de identiteit van de ander; dan stimuleren deze behoeften, deze verlangens de mens ertoe structuren te organiseren die beantwoorden aan die verlangens en die behoeften. Ze stimuleren in feite de mens des te meer naarmate zijn bewustzijn van de behoefte van het verlangen intenser is, en ze brengen hem ertoe een werk te construeren, als poging een structuur te verwezenlijken die een faciliterend en stabiel antwoord is op zijn verlangens.
De mens kan niet anders dan overeenkomsten zoeken, kan niet anders dan een gezelschap zoeken, en zo wordt de waarde van het zich verenigen in hoge mate operatief.
Volgens mij is het fundamentele punt om de relatie tussen persoon (of vrijheid) en macht (maatschappij en macht) te beoordelen precies hier gelegen: namelijk in de vraag of de maatschappij zo geleid wordt dat de kracht van de macht, allereerst, gebruikt wordt om het - individuele of collectieve - werk, dat de neiging heeft te ontstaan uit het individu en in het bijzonder uit het individu dat zich met anderen verenigt, te faciliteren, te waarderen en te intensificeren.
Daarom heb ik altijd de nadruk gelegd op de formule dat een werkelijke regering van het volk, van een menselijk levende samenleving, allereerst de creativiteit van de basis moet begunstigen en alleen daar moet ingrijpen (volgens het bekende "subsidiariteitsbeginsel" van de Sociale leer van de Kerk) om te volbrengen, te ondersteunen en eventueel te scheppen wat de werkzaamheid van bewuste en levendige mensen nog nog niet bedacht heeft. "Meer samenleving, minder staat" wil in het geheel niet zeggen dat er een schaduw gelegd wordt op de waarde van de staat, maar betekent eenvoudigweg dat de uiteindelijke horizon aangegeven wordt waarbinnen de staat handelt, en dat is die van een samenwerking met de mens, met de individuele mens, opdat die naar zijn Bestemming kan wandelen, met alle productiviteit, en daarom alle nut - in alle betekenissen - waartoe de Natuur hem in staat stelt.
zondag 9 mei 2010
Meer samenleving, minder staat
In deze tijd van voorbereiding op de verkiezingen publiceren we de aantekeningen van een in 1987 door de Italiaanse priester Luigi Giussani gehouden toespraak (in het Italiaans gepubliceerd als "Più società meno Stato" in Giussani, L'io, il potere e le opere, Genua 2001, pp. 44-48).
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten