Vandaag op onze weblog het eerste deel (4 mei jl.), over het gebed in de voorchristelijke oudheid:
Vandaag wil ik een aanvang maken met een nieuwe serie catecheses. Na de onderrichten over de kerkvaders, over de grote theologen van de Middeleeuwen, over de grote vrouwenfiguren in de Kerk, wil ik nu een thema kiezen dat ons allen aan het hart ligt: het gebed, specifiek het christelijk gebed, het gebed dat Jezus ons geleerd heeft en wat de Kerk ons steeds voorhoudt. Door Jezus is de mens in staat om God te naderen met een diepgang en een intimiteit zoals tussen een vader en zoon. Zoals de eerste leerlingen, met een nederig vertrouwen, keren we ons naar de Meester en vragen we Hem: “Heer, leer ons bidden” (Lc 11, 1).
In de komende catecheses en in navolging van de Heilige Schrift, de grote traditie van de Kerkvaders, de Meesters van de spiritualiteit en in navolging van de Liturgie, willen wij in een ‘gebedsschool’ leren de relatie met onze Heer meer intens te beleven. We weten eigenlijk wel dat het gebed niet zo vanzelfsprekend is: we moeten leren bidden alsof we steeds opnieuw deze kunst onder de knie moeten krijgen. Zelfs diegenen die reeds ver gevorderd zijn in hun geestelijk leven blijven de nood ervaren steeds in de leer te blijven gaan bij Jezus om authentiek te leren bidden. We ontvangen de eerste les van de Heer door zijn voorbeeld. Het Evangelie beschrijft ons de voortdurende, intieme dialoog van Jezus met de Vader: het is een diepe verbintenis van diegene die op deze aarde is gekomen niet om zijn wil te doen, maar de wil van de Vader die hem gezonden heeft voor het heil van de mensen.
In dit eerste onderricht, zoals ik u in de inleiding zei, wil ik u enige voorbeelden geven van gebeden uit de antieke oudheid, om aan te geven dat deze bijna altijd en overal gericht zijn aan God.
Ik begin met het oude Egypte. Hier bijv. getuigt het verzoek van een blinde man aan de godheid om hem zijn zicht terug te geven, van een algemeen menselijk verzoek. Het is een zuiver en eenvoudig smeekgebed van iemand die in ellende verkeert. De blinde bidt: “Mijn hart verlangt u te zien... Gij die mij de duisternis hebt laten zien, schep voor mij het licht. Zorg dat ik u zie! Buig naar mij uw liefelijk aangezicht”. Maak dat ik u zie; dat is het hart van het gebed!
In de godsdiensten van Mesopotamië heerst een geheimzinnige en verlammende sfeer nochtans met hoop op verlossing en bevrijding van God. Zo kunnen wij ook de smeekbede waarderen van een gelovige van deze oude cultus die klinkt als volgt: ”O God, die mild zijt zelfs voor de meest ernstige fout, vergeef mijn schuld... Zie, Heer, naar uw slaaf die uitgeput is en blaas over hem uw frisse bries: wacht niet, vergeef hem. Verzacht uw strenge straf. Zorg dat ik, bevrijd van mijn boeien, weer kan ademen; breek mijn kettingen, ontdoe mij van wat mij bindt”. Zovele uitdrukkingen die aantonen dat de mens, in zijn zoektocht naar God, de intuïtie had, weliswaar vaag, enerzijds van zijn schuld, anderzijds notie had van de goddelijke barmhartigheid en goedheid.
In het hart van de heidense religie, in het oude Griekenland, neemt men een evolutie waar van grote betekenis: het gebed dat nog steeds de goddelijke bijstand aanroept om de hemelse genade te verkrijgen in alle omstandigheden van het dagelijkse leven en om materiële hulp te verkrijgen, oriënteert zich geleidelijk meer en meer naar onbaatzuchtige verzoeken die de gelovige de kans geven zijn relatie met God te verdiepen en een beter mens te worden. De grote filosoof Plato bijv. haalt een gebed aan van zijn leermeester Socrates die terecht beschouwd wordt als één van de grondleggers van het Oosterse denken. Socrates bidt aldus: ”... Geef mij de innerlijke schoonheid van mijn ziel! Over mijn uiterlijk ben ik tevreden zoals ik ben, tenzij het tegengesteld is aan mijn innerlijke schoonheid; moge wie wijs is, me als rijk voorkomen, en moge ik enkel zoveel goud hebben als een wijze kan dragen en besteden”. Hij wilde voor alles een mooi innerlijk en wijsheid; hij wilde niet rijk zijn aan geld.
In de Griekse tragedies, voortreffelijke meesterwerken van de wereldliteratuur tot op de dag van vandaag, na 25 eeuwen te zijn gelezen en gemediteerd, vind je gebeden die het verlangen uitdrukken om God te kennen en zijn majesteit te aanbidden. Eén van deze zegt: ”O gij, die de aarde beweging geeft en tezelfdertijd haar bewoond, wie ge ook zijt, Jupiter, ondoordringbaar voor het oog van de stervelingen, noodzakelijkheid van de natuur, menselijk intellect, ik vereer u want door ondoorgrondelijke wegen, beheerst gij alle menselijke dingen naar rechtvaardigheid". God blijft enigszins vaag, evenwel kent de mens de onbekende god en bidt tot diegene die de lotsbestemming van de aarde leidt.
Bij de Romeinen - die het grote Rijk vormden van waaruit het oorspronkelijke christendom zich grotendeels ontwikkelde en verspreidde – opent het gebed, ook al wordt het geassocieerd met een nuttigheidsbeginsel en is het fundamenteel verbonden met de vraag om goddelijke bescherming voor het leven van de burgerlijke gemeenschap, dikwijls bewonderenswaardige aanroepingen vanwege de vurigheid van de persoonlijke vroomheid die getransformeerd wordt in lofprijzing en dankzegging. Getuige hiervan is Apulus, een Afrikaanse romein uit de IIe eeuw na Christus. Hij beschrijft de onvoldaanheid van zijn tijdgenoten ten aanzien van de traditionele religie en hun verlangen naar een meer authentieke verhouding met God. In zijn meesterwerk ‘De metamorphosen’ spreekt een gelovige een vrouwelijke godheid aan: “Heilige godheid, bron van eeuwig heil, aanbiddelijke beschermster van de stervelingen, die hun kwalen verzorgt als een liefhebbende moeder; geen dag, noch nacht, geen enkel ogenblik is zonder uw liefdevolle aandacht”.
In dezelfde periode bevestigt keizer Marcus Aurelius, een filosoof die nadacht over de menselijke gesteldheid, de noodzaak om te bidden voor een vruchtbare samenwerking tussen het goddelijke en het menselijke handelen. Hij schrift in zijn ‘Gedachten’: “Wie zegt u dat de goddelijke hulp niet eveneens van ons afhangt? Begin dus met bidden en je zult zien”. De raad van deze keizer-filosoof is inderdaad in praktijk gebracht door ontelbare generaties mensen nog voor Christus. Dit bewijst dat het menselijk leven zonder gebed, dat ons bestaan opent voor het mysterie van God, zinloos is en iedere referentie mist. Elk gebed drukt immers de waarheid uit van het menselijke schepsel, dat enerzijds vanuit zijn ervaring met zijn armoede en zwakheid de hemel om hulp vraagt en anderzijds begiftigd is met een buitengewone waardigheid, want terwijl het zich voorbereidt de goddelijke openbaring te ontvangen, ontdekt het zijn mogelijkheid om in gemeenschap te treden met God.
Dierbare vrienden, in deze voorbeelden van gebed in de verschillende perioden en beschavingen, blijkt het besef dat de mens heeft van zijn conditie als schepsel en van zijn afhankelijkheid van het Andere, dat boven hem is en bron is van alle goeds. De mens van alle tijden bidt, want het minste wat hij kan doen is zich afvragen wat de zin is van zijn bestaan dat duister en ontmoedigend blijft als hij niet in relatie staat met het mysterie van God en diens plan met de wereld. Het menselijke leven is een afwisseling van goed en kwaad, onverdiend lijden en vreugde en schoonheid. Dat doet ons spontaan en onweerstaanbaar verlangen God te vragen om licht en kracht. Hij komt ons op aarde te hulp en geeft ons een hoop die alle grenzen van de dood te boven gaat. De heidense godsdiensten blijven een aanroeping van hen die op de aarde een woord van de Hemel verwachten. Eén van de laatste grote heidense filosofen die leefde in een tijdperk dat al volledig christelijk was, Proclus van Constantinopel, vertolkte deze verwachting als volgt: “Onkenbare, niemand kan u bevatten. Alles wat wij denken, hoort u toe. Onze zonden en onze goede daden zijn in u, al onze aspiraties hangen van u af, o Onuitsprekelijke, van wie onze ziel zich bewust is terwijl we u een hymne van stilte aanheffen”.
In de voorbeelden van gebeden uit verschillende culturen die wij in beschouwing genomen hebben, kunnen wij een getuigenis zien van de religieuze dimensie en van het verlangen van God dat in het hart van ieder mens gegrift is en die hun vervulling en volledige uitdrukking vinden in het Oude en Nieuwe Testament. De Openbaring zuivert in feite en draagt in haar volheid de oorspronkelijke verzuchting van de mens naar God, omdat zij hem in het gebed de kans biedt een diepere relatie met de hemelse vader te hebben.
Bij het begin van onze tocht in de ‘gebedsschool’, willen we God vragen onze geest en ons hart te verlichten, opdat de relatie met Hem in het gebed meer en meer intens, liefhebbend en trouw mag zijn. Nogmaals, zeggen wij Hem :”Heer, leer ons bidden” (Lc 11, 1).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten