zondag 17 juli 2011

"Help mij steeds meer Uw vriend te worden!"

Preek van paus Benedictus op de dag van zijn zestigjarig priesterfeest (hoogfeest van de apostelen Petrus en Paulus, 29 juni jl.) (in de vertaling van rkdocumenten.nl; de Duitse grondtekst vindt u hier):
“Ik noem u geen dienaars meer, ... maar u heb Ik vrienden genoemd” (Joh 15, 15).

Zestig jaar na de dag van mijn priesterwijding, hoor ik in mij deze woorden van Jezus nog weerklinken, die onze grote aartsbisschop, kardinaal Faulhaber, met een reeds verzwakte maar toch vastberaden stem tot ons, nieuwe priesters, richtte op het einde van de wijdingsceremonie. Volgens de liturgische orde van die tijd betekende deze toejuiching dat aan de nieuwe priesters expliciet het mandaat verleend werd om zonden te vergeven. “Geen dienaars meer, maar vrienden”: ik wist en was er mij op dat precieze ogenblik van bewust dat dit niet alleen een ritueel woord was noch een simpel citaat uit de Heilige Schrift. Ik was er mij van bewust dat de Heer zelf zich op dat ogenblik tot mij richtte op een heel persoonlijke manier. Hij had ons reeds naar Hem toe getrokken in het Doopsel en het Vormsel, Hij had ons reeds in Gods familie opgenomen. Wat echter op dat ogenblik gebeurde, was nog iets meer. Hij noemt mij vriend. Hij neemt mij op in de kring van degenen tot wie Hij zich in het cenakel gericht had. In de kring van hen die Hij op een heel bijzondere manier kende en die er zo toe gebracht werden Hem op een bijzondere manier te kennen. Hij geeft mij het vermogen, dat bijna beangstigt, te doen wat Hij alleen, Gods Zoon, wettig kan zeggen en doen: Ik, Ik vergeef uw zonden. Hij wil dat ik – door Zijn mandaat – met Zijn “Ik” een woord kan uitspreken dat niet alleen een woord is doch eerder een handeling die een verandering teweeg brengt in het diepste van het zijn. Ik weet dat Zijn lijden achter dit woord staat omwille van ons en voor ons. Ik weet dat vergiffenis een prijs heeft: in Zijn lijden is Hijzelf neergedaald in de duistere en vervuilde diepte van onze zonde. Hij is neergedaald in de nacht van onze schuld, en alleen zo kan die omgevormd worden. En door het mandaat om te vergeven, laat Hij mij toe een blik te werpen in de afgrond van de mens en de grootheid van Zijn lijden voor ons, mensen, dat mij de grootheid van Zijn liefde laat vermoeden. Hij zegt mij: “geen dienaars meer, maar vrienden”. Hij vertrouwt mij de woorden toe van de consacratie in de Eucharistie. Hij vertrouwt het mij toe Zijn woord te verkondigen, het op de juiste manier te verklaren en bij de mensen van vandaag te brengen. Hij geeft zich over aan mij. “Gij zijt geen dienaars meer, maar vrienden”: het is een uitspraak die grote innerlijke vreugde geeft en tegelijk in heel haar grootheid kan doorzinderen in de loop der decennia, met al de ervaringen van onze zwakheid en van Zijn onuitputtelijke goedheid.
“Geen dienaars meer, maar vrienden”: in dat woord ligt heel het programma vervat van een priesterleven. Wat is vriendschap echt? “Idem velle, idem nolle” – hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, zeiden de ouden. Vriendschap is een gemeenschap van denken en willen. De Heer zegt ons hetzelfde met veel nadruk: “Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij” (Joh 10, 14). De Herder roept de Zijnen bij hun naam. Hij kent mij bij mijn naam. Ik ben niet gelijk welk anoniem wezen in de onmetelijkheid van het universum. Hij kent mij op een heel persoonlijke manier. En ik, ken ik Hem? De vriendschap die Hij me geeft, kan alleen betekenen dat ook ik Hem steeds beter probeer te kennen; dat ik Hem steeds beter probeer te kennen in de Schrift, de sacramenten, in de ontmoeting van het gebed, in de gemeenschap van de heiligen, in mensen die mij benaderen en die Hij naar mij toe stuurt. Vriendschap is niet alleen kennis, zij is vooral gemeenschap van willen. Zij betekent dat mijn wil groeit naar het “ja” van de aanhankelijkheid aan de Zijne. Zijn wil is voor mij namelijk geen externe en vreemde wil, waarnaar ik mij min of meer graag plooi of niet plooi. Nee, door te groeien verenigt mijn wil zich in de vriendschap met de Zijne; Zijn wil wordt de mijne en zo word ik echt mijzelf. Naast de gemeenschap van denken en willen, vermeldt de Heer een derde, een nieuw element: Hij geeft Zijn leven voor ons. Heer, help mij U altijd beter te kennen! Help mij om altijd één te zijn met Uw wil! Help mij niet voor mijzelf te leven, maar met U voor de anderen te leven! Help mij steeds meer Uw vriend te worden!
Het woord van Jezus over de vriendschap staat in de context van de redevoering over de wijnstok. De Heer verbindt het beeld van de wijnstok met de opdracht die aan de leerlingen wordt toevertrouwd: “Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen die blijvend mogen zijn” (Joh 15, 16). De eerste opdracht die aan de apostelen – aan de vrienden - gegeven wordt, is op tocht te gaan, uit zichzelf te treden en naar de anderen toe te gaan. Horen wij hier het woord van de Verrezene tot de Zijnen, waarmee de heilige Matteüs zijn Evangelie beëindigt: “Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen ...” (Mt 28, 19 e.v.). De Heer roept ons op de grenzen te overschrijden van het milieu waarin wij leven, het Evangelie te brengen naar de wereld van de anderen, opdat Hij alles zou insluiten en de wereld zich zou openstellen voor het Koninkrijk Gods. Dat kan ons eraan herinneren dat God zelf uit zichzelf getreden is, Zijn heerlijkheid heeft achtergelaten om ons te zoeken, om ons Zijn licht en liefde te geven. Wij willen God volgen die zich op weg begeeft, door uit te stijgen boven de traagheid van het bij-onszelf-blijven, zodat Hij in de wereld kan binnenkomen.
Na het woord over het op weg gaan, vervolgt Jezus: draagt vrucht, vruchten die blijven! Welke vrucht verwacht Hij van ons? Welke vrucht blijft? Wel, de vrucht van de wijnstok is de druif waarvan vervolgens wijn gemaakt wordt. Laat ons even stilstaan bij dit beeld. Opdat een goede druif kan rijpen, is er niet alleen zon nodig maar ook regen, de dag en de nacht. Opdat goede wijn tot rijpheid komt, moet er persing zijn, de nodige tijd om te gisten, zorgzame aandacht tijdens het rijpingsproces. Wijn van eerste kwaliteit wordt niet alleen gekenmerkt door zijn zachtheid, maar ook door de rijkdom van zijn schakeringen, het gevarieerd aroma dat zich tijdens het proces van rijping en gisting ontwikkeld heeft. Is dat niet reeds een beeld van het leven van de mens en op een speciale manier van ons leven als priester? Wij hebben zon en regen nodig, sereniteit en moeilijkheden, tijden van zuivering en beproeving, evenals tijden van blij op tocht gaan met het Evangelie. Als wij een blik achteruit werpen, kunnen wij God danken voor de twee realiteiten: voor de moeilijkheden en de vreugden, voor de sombere en de gelukkige uren. In beide gevallen erkennen wij de voortdurende aanwezigheid van Zijn liefde, die ons altijd draagt en ondersteunt.
Nu moeten wij ons echter afvragen: wat voor soort vrucht verwacht de Heer van ons? Wijn is het beeld van de liefde: dat is de echte vrucht die blijft, de vrucht die God van ons wil. Laat ons echter niet vergeten dat de wijn die men in het Oude Testament van een kwaliteitsdruif verwacht, vooral een beeld is van de gerechtigheid die zich ontplooit in een leven volgens Gods wet! En dat is geen oudtestamentische visie die vandaag voorbijgestreefd is: nee, dat blijft altijd waar. De authentieke inhoud van de Wet, haar “toppunt”, is de liefde voor God en de naaste. Deze dubbele liefde is echter niet zoetig. Zij draagt in zich de last van het geduld, van nederigheid, van de rijping tijdens de vorming van onze wil tot hij gelijkvormig wordt met de wil van Gods, de wil van Jezus Christus, de Vriend. Alleen zo situeert ware liefde zich ook in het waarachtig en gerechtig worden van heel ons wezen, alleen zo is zij een rijpe vrucht. Haar intrinsieke vereiste - trouw aan Christus en Zijn Kerk - vereist altijd dat zij ook in lijden gerealiseerd wordt. Zo groeit ware vreugde echt. In de grond komt de essentie van de liefde, van de ware vrucht, overeen met op weg gaan, met stappen: liefde betekent zich overgeven, zich geven; zij draagt in zich het teken van het kruis. In die context heeft Gregorius de Grote eens gezegd: als u zich tot God aangetrokken voelt, waak erover dat ge niet op uw eentje bij Hem aankomt – een woord dat ons, priesters, elke dag innig moet begeleiden.
Dierbare vrienden, ik ben misschien te lang blijven stilstaan bij de innerlijke herinnering aan de zestig jaren van mijn priesterambt. Het is nu tijd om te denken aan het huidige ogenblik.
Ter gelegenheid van het hoogfeest van de heilige apostelen Petrus en Paulus, richt ik mijn hartelijkste groeten aan de Oecumenische Patriarch Bartolomeüs I en zijn delegatie die ik ten diepste dank voor het gewaardeerde bezoek in deze gunstige omstandigheid van het feest van de heilige apostelen Petrus en Paulus, patronen van Rome. Ik groet eveneens de heren Kardinalen, de broeders in het Episcopaat, de heren Ambassadeurs en de burgerlijke autoriteiten, evenals de priesters, religieuzen en lekengelovigen. Ik dank u allen voor uw aanwezigheid en uw gebed.
Bij de aartsbisschoppen, die na het laatste feest van de grote Apostelen benoemd werden, zal nu het pallium opgelegd worden. Wat betekent dit? Het kan ons vooreerst herinneren aan het lichte juk van Christus dat op onze schouders gelegd wordt (vgl. Mt 11,29s). Het juk van Christus is identiek aan Zijn vriendschap. Het is een juk van vriendschap en dus een “zacht juk”, maar juist daarom, een juk dat eisen stelt en vormt. Het is het juk van Zijn wil, die een wil is van waarheid en liefde. Zo is het voor ons vooral het juk dat de anderen vertrouwd maakt met de vriendschap met Christus en ons beschikbaar maakt voor de anderen om er als herders zorg voor te dragen. Hiermee komen wij aan nog een andere betekenis van het pallium: geweven met de wol van lammeren die gezegend werden op het feest van de heilige Agnes, herinnert het ons aan de Herder die zelf Lam geworden is uit liefde voor ons. Het herinnert ons aan Christus die over bergen en woestijnen gaat, waar Zijn lam – de mensheid – verloren liep. Het pallium herinnert ons eraan dat Hij het lam, de mensheid – mij – op Zijn schouders genomen heeft, om mij terug naar huis te brengen. Het herinnert ons dat eraan wij als herders in Zijn dienst, ook de anderen moeten dragen, hen bij wijze van spreken op onze schouders nemen en bij Christus brengen. Het herinnert ons eraan dat wij herders kunnen zijn van Zijn kudde, die altijd de Zijne blijft en niet de onze wordt. Tenslotte betekent het pallium ook heel concreet de gemeenschap van de herders van de Kerk met Petrus en zijn opvolgers – het betekent dat wij herders moeten zijn voor de eenheid en binnen de eenheid en dat wij alleen in de eenheid waarvan Petrus het symbool is, mensen werkelijk tot Christus brengen.
Zestig jaar priesterambt – dierbare vrienden, misschien ben ik te lang blijven stilstaan bij bijzondere elementen. Maar ik voelde mij op dit ogenblik geneigd te kijken naar datgene wat deze decennia gekenmerkt heeft. Ik voelde mij geneigd tot u – tot iedereen, priesters en bisschoppen en gelovigen van de Kerk – een woord van hoop en bemoediging te zeggen; een door ervaring gerijpt woord over het feit dat de Heer goed is. Het is echter vooral een ogenblik van dank: dankbaarheid tegenover de Heer voor de vriendschap die Hij mij gegeven heeft en die Hij iedereen wil geven. Dankbaarheid tegenover de mensen die mij gevormd en begeleid hebben. En in dat alles ligt het gebed besloten, dat de Heer ons op een dag in Zijn goedheid moge opnemen en ons Zijn vreugde doen schouwen.

1 opmerking:

  1. En als wij het hebben over een zwaar juk...weet dan dat dit zware juk van de wereld is, en niet afkomstig van God.

    BeantwoordenVerwijderen