maandag 1 augustus 2011

120 jaar Rerum novarum (1): Inleiding. Maatschappelijke strijd. Arbeidersvraagstuk. Spoedige hulp noodzakelijk

1. De eenmaal opgewekte omwentelingszucht, die zolang reeds het politieke leven beroert, moest te eniger tijd wel van het staatkundige naar het aangrenzende sociaal-economische terrein overslaan. Inderdaad, de ongekende groei der industrie, de verandering der bedrijfstechniek, de wijziging in de onderlinge verhoudingen tussen patroon en arbeiders, de opeenhoping van rijkdom bij weinigen en het gebrek bij de grote massa, voorts enerzijds het groter zelfbewustzijn der arbeiders, en anderzijds hun nauwere onderlinge aaneensluiting, bovendien het groeiend zedenbederf, - al deze factoren hebben de strijd doen ontbranden.
Hoe hoge belangen hierbij op het spel staan, blijkt duidelijk hieruit, dat deze strijd aller aandacht gespannen houdt: hij wordt bestudeerd door de geleerden, besproken in bijeenkomsten van deskundigen, in volksvergaderingen, rijpelijk overwogen door wetgevende lichamen en regeringen: in één woord, geen onderwerp is meer in staat, de belangstelling der mensen te boeien.
Daarom hebben wij gemeend, eerbiedwaardige broeders, ter wille van het welzijn der Kerk en van het algemeen belang, juist als wij vroeger deden door het uitvaardigen der encyclieken over het staatsgezag, de menselijke vrijheid, de christelijke inrichting der staten en ander soortgelijke onderwerpen, ter doelmatige weerlegging van verkeerde opvattingen, dit ook thans en om dezelfde redenen te moeten doen, wat betreft de toestand der arbeiders. Reeds enkele malen, als de gelegenheid zich voordeed, roerden wij dit onderwerp aan. Evenwel het bewustzijn van ons opperherderlijk ambt spoort ons aan, om thans het vraagstuk in zijn volle omvang en uitdrukkelijk te bespreken, opdat de grondbeginselen klaar aan de dag treden, die moeten dienen om de strijd overeenkomstig de eisen der rechtvaardigheid en billijkheid te beslechten.
De oplossing van het vraagstuk is niet gemakkelijk en evenmin zonder gevaar. Moeilijk toch is het, de rechten en plichten af te bakenen, waardoor de onderlinge verhouding van bezittenden en proletariërs, van hen, die kapitaal verschaffen, en hen die arbeid presteren, moet beheerst worden. Vol gevaren inderdaad is deze strijdvraag, daar zij door woelzieke en arglistige personen niet zelden misbruikt wordt, om het juiste inzicht te vertroebelen en de massa tot oproer aan te zetten.
Hoe het ook zij, duidelijk zien wij, en iedereen is het hiermee eens, dat spoedig en afdoende moet gezorgd worden voor het proletariaat, daar een zeer groot deel onverdiend in een ellendige en jammerlijke toestand verkeert.

2. Want toen in de vorige eeuw de vroegere gilden waren afgeschaft, zonder dat nieuwe hulpmiddelen in de plaats kwamen, en bovendien de staatsinstellingen en de wetten zich hadden losgemaakt van de voorvaderlijke godsdienst, vielen de arbeiders, niet verenigd en onverdedigd als zij waren, langzamerhand ten prooi aan onmenselijke praktijken van hun meesters en aan een bandeloze concurrentiezucht. De ellende werd nog vergroot door een alles-verslindende woeker, die, alhoewel meermalen door de Kerk veroordeeld, telkens weer, zij het in andere vormen, door hebzuchtige speculanten wordt gedreven. Hierbij komt het feit, dat enkele weinigen nagenoeg de gehele heerschappij verkregen over de arbeidsmarkt en over heel de handel, zodat een zeer klein aantal machtige geldmagnaten een bijna-slavenjuk hebben opgelegd aan de onafzienbare menigte proletariërs.
(Paus Leo XIII, encycliek Rerum novarum. Over kapitaal en arbeid, 15 mei 1891, Inleiding)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten