vrijdag 16 december 2011

Uit het rapport van de commissie-Deetman (1)

Uit de samenvatting van het rapport van de commissie-Deetman:
Bij de volkstelling in 1947 bedroeg het aantal katholieken in Nederland 3,7 miljoen op een totale bevolking van 9,6 miljoen (38,4 procent). In 1967 waren in Nederland 13.500 priesters (4.000 seculieren in zeven bisdommen en 9.400 regulieren in 34 ordes en congregaties) en 40.000 broeders en zusters in 111 ordes en congregaties (p. 5).

De meerderheid van het Pastoraal Concilie [van Noordwijkerhout, 1966-1970] stuurde aan op toelating van gehuwden tot het priesterambt. De Nederlandse bisschoppen en de kardinaal [Alfrink], beducht voor afkeurende reacties uit de wereldkerk, zeiden niet duidelijk ‘nee’, maar ook geen ‘ja’. Er ontstond onder de leken en een deel van de priesters en religieuzen de verwachting dat binnen enkele jaren het celibaat geen verplichting meer zou zijn. Vanuit deze verwachting kozen sommigen voor het priesterschap (p. 6).

In 1946 bedroeg het aantal [rooms-katholieke] internaten 217. Op het hoogtepunt, in 1960, waren er 321 katholieke internaten. Tien jaar later waren hiervan nog maar 199 over, en daarna was het einde snel in zicht (p. 7).

Vanaf het einde van de jaren zestig was sprake van ogenschijnlijke [sic] liberalisering van seksualiteit. Homoseksualiteit werd maatschappelijk gezien meer getolereerd. De grens van de seksuele tolerantie lag bij de pedoseksualiteit, dat ook in progressieve kringen min of meer onbespreekbaar bleef [sic] (p. 7).

De Onderzoekscommissie heeft tussen maart en december 2010 zo’n 2000 meldingen en berichten ontvangen, waarvan 1795 betrekking hebben op seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Dit betrof spontane meldingen en meldingen die na toestemming van de melder zijn overgedragen vanuit Hulp&Recht, de media en de commissie-Samson. Dit aantal zegt echter niet genoeg om uitspraken te doen over de omvang en de aard van het seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Er kan immers sprake zijn van vertekeningen van de meldingen, zoals onder- of overrapportage.
De Onderzoekscommissie heeft daarom andere wegen moeten zoeken om een wetenschappelijk onderbouwde schatting te geven van de omvang en van de aard dit seksueel misbruik. Zij heeft hiervoor gebruik gemaakt van vragenlijsten onder een selectie van de melders en van een surveyonderzoek onder 34.234 Nederlanders van veertig jaar en ouder. Tevens is gebruik gemaakt van informatie van het Kaski, en het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut.
Bij de interpretatie van de gegevens uit het surveyonderzoek, dat is uitgevoerd door TNS NIPO, hanteert de Onderzoekscommisssie enige voorzichtigheid, omdat dit onderzoek tot 65 jaar terugkijkt, het geheugen feilbaar is en er verschillende opvattingen zijn over wat onder seksueel misbruik moet worden verstaan.

Seksueel misbruik van minderjarigen in Nederland

Uit het surveyonderzoek blijkt dat één op de tien Nederlanders voor hun achttiende jaar tegen zijn of haar zin seksueel is benaderd door een meerderjarig niet-familielid (9,7 procent uit een steekproef van 34.234 Nederlanders van veertig jaar en ouder).
Hierbij wordt geen verbijzondering van de achtergrond van de pleger gegeven. Het aantal Nederlanders dat rooms-katholiek is opgevoed, ligt daarbij iets hoger dan degenen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed. Tal van andere factoren (bij voorbeeld sociaaleconomische status en culturele verschillen) kunnen evenzeer een rol hebben gespeeld. Het gaat hier om seksueel misbruik in de ruime betekenis van het begrip: lichte, matige maar ook ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen.

Seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen

De Onderzoekscommissie heeft onderzocht hoe groot het risico was op ongewenste seksuele benadering van kinderen in instellingen (internaten, kostscholen, seminaries, kindertehuizen). Dat risico bleek twee keer zo hoog te liggen dan [sic] het landelijk gemiddelde. Er is daarbij geen betekenisvol verschil tussen rooms-katholieke en niet-rooms-katholieke instellingen (p. 8-9).

De onderzoeksvraag was gericht op plegers werkzaam binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Van de Nederlanders van veertig jaar en ouder heeft één op de honderd (0,9 procent) tot één op de driehonderd (0,3 procent) ervaring met ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een pleger die werkzaam was binnen de Rooms-Katholieke Kerk (p. 10).

Het aantal slachtoffers dat rooms-katholiek is opgegroeid, een deel van zijn jeugd heeft doorgebracht in een rooms-katholieke instelling en melding maakt van seksueel misbruik voor het achttiende jaar door een pleger werkzaam binnen de Rooms-Katholieke Kerk, gepleegd in de periode tussen 1945 en 1981, betreft circa 10.000 tot 20.000 personen [schatting op grond van surveyonderzoek]. Het gaat hier om ervaringen die uiteenlopen van zeer licht tot ingrijpend.
Het totaal aantal personen dat seksueel misbruik meldt, door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk in de periode 1945 tot 1981 bedraagt enige tienduizenden. Hiervan mag worden aangenomen dat enkele duizenden ernstige misbruikervaringen hebben opgedaan (p. 10).

In de eerste maanden van 2010 berichtten de media over seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Analyse van de spontane meldingen die bij de Onderzoekscommissie binnenkwamen leidt tot conclusies die in hoofdlijnen overeenkomen met het beeld dat in de media is geschetst. Dat is niet verwonderlijk: de media hebben hun berichtgeving gebaseerd op verhalen van melders die zich ook bij hen meldden. Het beeld dat in de media werd geschetst is dat misbruik voornamelijk voorkwam binnen de Rooms-Katholieke Kerk en verweven is met de gesloten en hiërarchische cultuur van internaten, kostscholen, seminaries, opvoedingstehuizen en andere instellingen van de Kerk. In dat beeld werd nauwelijks onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van misbruik. Het kwam veelvuldig voor en alle vormen van misbruik waren even ernstig. Bovendien zou sprake zijn van een doofpotcultuur.
Het beeld dat in de media is ontstaan over dit misbruik, moet mede op basis van het surveyonderzoek, op belangrijke punten worden bijgesteld:
Ten eerste moet het beeld dat seksueel misbruik van minderjarigen primair een zaak is geweest van de Rooms-Katholieke Kerk worden bijgesteld. Seksueel misbruik van minderjarigen komt breed voor in de Nederlandse samenleving.
Ten tweede heeft het misbruik niet hoofdzakelijk plaatsgevonden in onderwijsinstellingen. Wel blijkt zich rond onderwijsinstellingen een specifiek probleem te hebben voorgedaan. Zoals de Onderzoekscommissie eerder concludeerde is het risico op seksueel misbruik in een instelling groter dan daarbuiten. Dat geldt voor instellingen in het algemeen en niet specifiek voor louter rooms-katholieke instellingen.
Ten derde wijkt ook het beeld in de media over de aard en ernst van het misbruik af van de bevindingen van de Onderzoekscommissie [jammer dat dit punt in de samenvatting niet wordt toegelicht -vh] (p. 11).

Hoewel seksueel misbruik als zodanig geen gangbare term was tot het jaar 2000, heeft de Onderzoekscommissie in kerkelijke archieven voor de periode tot het midden van de jaren vijftig betrekkelijk veel informatie gevonden over grensoverschrijdend seksueel gedrag van priesters en religieuzen. Deze aandacht betreft regelgeving en normering van gedrag, maar ook de beschrijving van casuïstiek. Van het eind van de jaren veertig tot het midden van de jaren vijftig was sprake van een opeenstapeling van gedragsregels die zich richtten op het zedelijk leven van de religieuzen. Daarnaast werd er over de problematiek gesproken in menig bestuurlijk overleg. Er werden pogingen ondernomen om intern, binnen de bisdommen en de ordes en congregaties, bestuurlijk greep te krijgen op ontucht door ambtsdragers en vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland.
Voor deze periode kan daarom niet worden gesproken van onwetendheid op bestuurlijk niveau door een cultuur van zwijgzaamheid in de verschillende bisdommen, ordes en congregaties
[We verwijzen in dit verband naar een passage uit het boek Licht der Welt van paus Benedictus, waarin deze eraan herinnert, dat "das kirchliche Strafrecht bis in die späten 50er-Jahre hinein funktioniert hat; es war zwar nicht vollkommen, vieles ist daran zu kritisieren, aber immerhin: Es wurde angewandt. Doch seit der Mitte der 60er-Jahre wurde es einfach nicht mehr angewandt. Es herrschte das Bewusstsein, die Kirche dürfe nicht Rechtskirche, sondern müsse Liebeskirche sein; sie dürfe nicht strafen. So war das Bewusstsein dafür, dass Strafe ein Akt der Liebe sein kann, erloschen. Damals kam es auch bei ganz guten Leuten zu einer merkwürdigen Verdunkelung des Denkens" -vh] (p. 12).

[B]ij de Broeders van Liefde [zijn] aanwijsbare sporen van misbruik van de eigen kweek aangetroffen. Doorgaans betrof het jongens tussen de twaalf en vijftien jaar oud. Lokale en provinciale oversten gingen zeer omzichtig met zulke misbruikgevallen in de eigen opleiding uit vrees dat zulk grensoverschrijdend gedrag zou leiden tot het vertrek van een slachtoffer. Ook bij de salesianen van Don Bosco, waarover de Onderzoekscommissie relatief veel meldingen ontving, heeft de Onderzoekscommissie misbruik van de eigen kweek aangetroffen. De normen en voorschriften van deze congregatie in gevallen van misbruik waren streng maar werden met grote soepelheid toegepast. Er zijn aanwijzingen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens de eigen kweek wellicht tot de interne kloostercultuur heeft behoord. Wanneer de verantwoordelijke superieuren (waarschijnlijk of zeker) op de hoogte waren van misbruikgevallen, was overplaatsing (eventueel naar het buitenland) één van de meest toegepaste maatregelen. Boete doen, overplaatsing en eventuele behandeling was aantrekkelijker dan uitzetting uit de orde om verlies van leden of een schandaal te voorkomen.
Dat er binnen de congregatie van meet af aan een ‘cultuur van het zwijgen’ bestond, is niet ongewoon voor dergelijke organisaties met een sterk esprit de corps.
Bestuurders zelf stelden aan het eind van de jaren veertig en ook de eerste helft van de jaren vijftig vast dat er onder hun kandidaten in toenemende mate jonge mannen zaten met psychische problemen, meestal aangeduid in termen van neurose. De kandidaten werden nog tijdens hun opleidingstijd doorgestuurd naar een psychiater. Psychische problemen waren vaak geen beletsel voor intrede. Deze ongeschreven beleidslijn stond op gespannen voet met Romeinse richtlijnen ten aanzien van de selectie van kandidaten, tenminste als de psychische moeilijkheden ook met seksualiteit te maken hadden of zich in lichamelijk-seksuele zin uitten (p. 13-14).

In het onderzoek van Kempe is het aandeel religieuzen binnen de groep van katholieke onderwijzers wiens onderwijsbevoegdheid werd ontnomen, circa twintig procent. Dit komt overeen met het algemene aandeel van religieuzen onder de katholieke onderwijzers in die tijd (p. 14).

Uit het archiefonderzoek naar kerkelijke en religieuze bestuursorganen blijkt dat na het midden van de jaren vijftig de relatief grote aandacht voor seksueel misbruik tamelijk abrupt stopt, een enkele uitzondering uit de late jaren vijftig en zestig daargelaten. Min of meer parallel daaraan verdwijnt ook de hulpverlening aan priesters en broeders met problemen van de bestuurlijke agenda van bisschoppen en hogere oversten [we verwijzen nogmaals naar het citaat van Benedictus hierboven, en citeren hier nog de regels die erop volgen: "Heute müssen wir wieder neu erlernen, dass die Liebe zu dem Sünder und die Liebe zu dem Geschädigten dadurch im rechten Ausgleich stehen, dass ich den Sünder in der Form bestrafe, die möglich und die angemessen ist. Insofern gab es in der Vergangenheit eine Bewusstseinsveränderung, durch die eine Verdunkelung des Rechts und der Notwendigkeit von Strafe eingetreten ist – letztendlich auch eine Verengung des Begriffs von Liebe, die eben nicht nur Nettigkeit und Artigkeit ist, sondern die in der Wahrheit ist. Und zur Wahrheit gehört auch, dass ich denjenigen strafen muss, der gegen die wirkliche Liebe gesündigt hat" -vh] (p. 15).

Het handvat dat Rome eind jaren negentig aan de bisschoppen bood, om in te grijpen bij seksueel misbruik van minderjarigen door laïcisatie ex officio van priesters die als pedoseksueel leefden, werd door de bisschoppen in de daarop volgende jaren niet toegepast. Van een structurele beleidsvoering van de Bisschoppenconferentie rond het vraagstuk van seksueel misbruik van minderjarigen was geen sprake (p. 17).

[I]n de jaren tachtig [werden] in het bisdom Rotterdam [bisschop Bär] tegen de adviezen van de toenmalige selectiecommissie in, mannen toegelaten tot de priesterwijding die daarvoor niet voor geschikt werden geacht en van wie een aantal zich aan misbruik van minderjarigen heeft schuldig gemaakt. Op hun misdrijven en misdragingen is geen enkele vorm van correctie of een voorzorgsmaatregel genomen om herhaling te voorkomen, terwijl dit naar buiten toe wel werd volgehouden (p. 18).

Het celibaat is een onderwerp dat van belang is omdat de vraag is gesteld of dit mogelijk een verklarende factor zou kunnen zijn in het vóórkomen van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Dat het celibaat dé verklarende factor zou zijn voor de mate waarin binnen de Rooms-Katholieke Kerk seksueel misbruik voorkomt – een gedachte die zowel in de media als in kerkelijke kring geuit is – is een stelling waarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat. Deze stelling zou impliceren dat seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk opmerkelijk meer vóórkomt dan in vergelijkbare andere contexten (niet-rooms-katholieke instellingen). Dat blijkt echter niet het geval te zijn als men afgaat op de resultaten uit het op verzoek van de Onderzoekscommissie door TNS NIPO uitgevoerde onderzoek (p. 18).

Voor de Rooms-Katholieke Kerk geldt dat [...] een forse spanning bestaat tussen het officiële denken over seksualiteit en [heden ten dage in Nederland] algemeen geaccepteerde relatievormen tussen volwassenen. Deze spanning draagt risico’s in zich bij de uiteindelijke toelating van priesters. Of de gekozen combinatie van specifieke selectie-eisen en spirituele begeleiding in de opleidingsinstituten afdoende is moet worden betwijfeld. De primaire selectie-eis van het celibaat (want zonder dat geen wijding) vergt feitelijk een andersoortige vorming en begeleiding dan louter spiritueel (p. 19).

Plegers van seksueel misbruik werden niet zelden onder druk gezet door hun biechtvader om uit te treden, zo is gebleken uit de aanvragen tot ontslag van de geloften van een aantal religieuzen die zich schuldig hadden gemaakt aan seksueel misbruik [maar ik durf te betwijfelen dat 'structuren van misbruik' zoals de Nederlandse salesianen, een intensieve biechtpraktijk kenden -vh] (p. 20).

De belangrijkste conclusies [van het onderzoek van de commissie-Deetman naar sexueel misbruik van minderjarigen in de RK Kerk in Nederland] zijn:
- De omvang van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk in de periode 1945 tot 2010 is procentueel betrekkelijk gering maar in absolute aantallen gaat het om een serieus probleem. Enige tienduizenden minderjarigen hebben te maken gehad met lichte, ernstige of zeer ernstige vormen van grensoverschrijdend seksueel gedrag. Vaak gaan slachtoffers decennia lang gebukt onder misbruikervaringen en hebben ze daarvoor weinig gehoor gevonden.
- Van onwetendheid van bisschoppen en andere kerkelijk bestuurders over de problematiek van seksueel misbruik was geen sprake. Wel is naar het oordeel van de Onderzoekscommissie in veel gevallen onvoldoende adequaat opgetreden en is te weinig aandacht besteed aan slachtoffers (p. 22).

‘Kindermishandeling is een verschijnsel van alle tijden dat zich voordoet in vele vormen’, aldus het dit jaar verschenen advies van de Gezondheidsraad. Alleen al in Nederland worden jaarlijks ruim 100.000 kinderen mishandeld. Geestelijk, fysiek, maar ook – zo blijkt uit onderzoeksgegevens in dat advies – seksueel. Het gaat hier in zijn totaliteit om een groot maatschappelijk probleem, aldus de Gezondheidsraad. Deze uitspraken van de Gezondheidsraad onderstrepen het belang van de eindrapportage van de Onderzoekscommissie en enkele andere, recent afgeronde of nog lopende onderzoeken. Dit eindrapport bevestigt de hoofdconclusies van het rapport van de Gezondheidsraad. [...]
Ongeveer tegelijk met de [commissie-Deetman] startte de commissie-Samson met haar onderzoek naar seksueel misbruik in de jeugdzorg en pleeggezinnen.[...] De commissie-Samson zal later met haar eindrapport komen. De [commissie-Deetman] kan uiteraard niet op de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van de commissie-Samson vooruitlopen. Ze volstaat hier met het uitspreken van de hoop dat [...] haar eigen eindrapportage en het eindrapport van de commissie-Samson ertoe leiden dat in de volle breedte seksueel misbruik van minderjarigen de aandacht in samenleving en politiek krijgt die naar het oordeel van de [commissie-Deetman] is vereist (p. 25-26).

[Ook al komt sexueel misbruik van minderjarigen in de Kerk niet meer voor dan elders, toch] bestaat er voor de Rooms-Katholieke Kerk een morele plicht om degene die kampt met klachten en dit wijt aan ervaringen met seksueel misbruik waarbij plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk betrokken waren, serieus te nemen en bij te staan.
Deze morele plicht weegt bijzonder zwaar omdat de Rooms-Katholieke Kerk zich publiekelijk als hoedster van waarden en normen op zedelijk gebied manifesteert.
Juist de schending van die waarden en normen door personen werkzaam in de Kerk heeft bij velen – binnen en buiten de Kerk - een gevoel van ontreddering veroorzaakt (p. 20-21).
Zie ook een eerder artikel van J. Heijtenis en ons RK sexueel misbruik van maart 2010.

1 opmerking:

  1. Waar ik moeite mee heb is de onbewezen en waarschijnlijk onbewijsbare suggestie dat wie niet getrouwd is en niet sexueel actief kan/mag zijn dan maar kinderen gaat verkrachten. Rotte appels vind je in de hele samenleving, maar deze suggestie doet afbreuk aan het rapport en is een slag in het gezicht van al die geestelijken die wél trouw zijn (geweest) aan hun geloften, ook als dat moeilijk was.

    BeantwoordenVerwijderen